Philippe Vandenberg was al in de Gentse Academie een opgemerkt talent, en de lieveling van zijn leermeester, Jan Burssens. Dit laatste niet alleen omwille van hun geestelijke verwantschap. Beiden komen overigens uit een intellectueel milieu. Van huize uit werd bijvoorbeeld meegegeven wat literatuur is, evenals de vertrouwdheid met de bibliotheek waarin dat soort cultuur bewaard en gekoesterd wordt. Allicht deelden ze ook hun angsten verbonden aan het leven. Het existentialistische voedsel dat opa Sartre aan de naoorlogse jeugd gegeven heeft, werd met de paplepel doorgegeven aan de kinderen van die jeugd, die in de jaren vijftig geboren zijn. Maar zoals ik al schreef, Jan en Philippe waren niet enkel geestesvrienden. Burssens beschouwde Vandenberg ook als een bijzonder goed schilder. Zijn vroege werken, bijvoorbeeld uit 1976, houden nog steeds stand.
Na zijn academietijd schoolde hij zichzelf bij door grote meesters te laten binnendringen in zijn psychische wereld. Door Bosch en Gustave Van de Woestyne was hij al als kind getroffen. Picasso kwam later. Ook Ensor. Een New York reis deed hem de ruimtelijkheid van Pollock en Rothko waarderen. Amsterdam bracht Rembrandt in zijn leven. Het Prado van Madrid leerde hem Velázquez, El Greco en vooral Goya kennen. In België ontmoette hij Jan Cox, later Maurice Wyckaert en Roel D’Haese. In deze reeks mag het befaamde veelluik van Grünewald te Colmar niet ontbreken. Deze lijst met namen vermeld ik omdat het niet alleen een opsomming betreft van toevallige interesses. Het is de stamboom van het expressionisme, van de schilderkunst die eerder kracht als esthetisch principe heeft dan schoonheid. De wijze weet echter dat kracht ook schoonheid is.
In de vele soorten schoonheid – vandaar dat men die esthetische basisterm vervangen heeft door nieuw – is het onderscheid tussen constructieve en destructieve schoonheid een zeer boeiend verschil. De constructieve schoonheid is gedoemd om glans, om schijn te blijven. Dit is de schoonheid zoals ze in de Phaedrus van Plato wordt uiteengezet. Ze is de schoonheid als Idee, die nooit echt gerealiseerd wordt in het kunstwerk. Zelfs de meesterwerken zijn eeuwige tekorten, beschreven in de kunstgeschiedenis als het verhaal van de gedoemde mislukkelingen.
De schoonheid zoals o.a. Philippe Vandenberg haar in zijn oeuvre realiseert, is deze van de destructie. Vooronderstelling is hier uiteraard het afrekenen met de burgerlijke gelijkschakeling tussen destructie en de wereld van de negatieve bijbetekenissen. De destructie is precies het positieve want het is de wijze waarop de kunstenaar en nadien de toeschouwer de realiteit verwerken en bewerken. Het is het resultaat van de worsteling tussen object (de werelden) en subject (de ikken). Pas in de negatie wordt de wereld door het ik toegeëigend. De werken van Philippe Vandenberg zijn de sporen van dit proces, dat het leven zelf is. Dus geen schijnalternatief van de werkelijkheid, de nabootsing,maar het maken van een eigen wereld met verf als bloed, met penselen als nagels en tanden.
In dit levensverhaal vecht Philippe Vandenberg met twee werelden. Er is de eigen emotionaliteit, verbonden aan het lichaam als verlangensmachine. De psychoanalyse is beter geplaatst om het verhaal te boek zetten. Beter dan ikzelf. Daarnaast is er de buitenwereld. Hier zijn we onlosmakelijk verknocht aan de westerse cultuur. De westerse cultuur is het huwelijk van de oude Grieken en het Christendom. Van de oude Grieken heeft Vandenberg de tragedies onthouden, leerrijker dan de catechismus. Wat het christendom betreft, kan men er niet naast dat die cultuur droevig gestart is met de kruisiging. Ons model is de man van smarten, aan het kruis genageld en met doornen gekroond. Dit lot is het te volgen model gebleven: foltering, zelfkastijding en andere vormen van geweld. “Wat doet de mens de mens aan en wat doet hij zichzelf aan?”, is de tweede wereld waaruit Philippe Vandenberg zijn beelden put.
Hij schildert zeer expressief laag boven laag waarbij de bovenste versie de onderste overweldigt, maar tegelijkertijd de onderste haar sporen nalaat. Achter- en voorgrond zijn door elkaar geslingerd. Kortom, een worsteling met verf die zeer goed de wriemeling weergeeft van het leven zelf en de eraan verbonden chaos. Deze strijd resulteert in zeer pasteuze schilderijen met niet afgelijnde figuren. De wijze van verf aanbrengen is zeer lichamelijk, vol sporen en zijsporen van het lichamelijke gebaar met de borstel. Striemen worden niet vermeden maar beklemtonen, tonen beklemmend de existentiële crisis van een zich bewust wordend individu. Dit is inderdaad de thematiek van Vandenberg. Het ‘leven’ met dezelfde ‘l’ als ‘leed’ geschreven. Lijden in al zijn vormen: kruisiging, marteling, verkrachting, oorlogs- en ander geweld. Kortom: het kwaad.
Vanaf het eind van de jaren negentig is Vandenberg veranderd van stijl. De thematiek blijft behouden. Op een wemelachtige achtergrond gaan kleine figuurtjes allerlei nare verhalen uitbeelden. Zeer schematisch voeren ze diverse enge handelingen uit in een omgeving die wel de hel op aarde lijkt te zijn. Hij maakt ook gebruik van woorden in zijn schilderijen. Sommige werken zijn enkel woorden in een compositie van kleine samengebrachte doeken. Dit in een bijna kinderlijk geschrift. Niet de kaligrafie van de statige tevredenheid, maar een on-schoon schrift van de angst, de passie, de verbetenheid over het helse aardse lot. Als het te erg wordt, schildert hij alles dicht en krijgen we een bijna abstract werk. Bijna, want het is slechts het gesloten doek van het theater van de wreedheid.