Ronny Delrue debuteerde in de jaren tachtig en startte met de wildheid eigen aan het toendertijdse schilderen. Dit neo-expressionisme combineerde in feite de ruwheid van de zegging van het oude Duitse expressionisme en de eraan verbonden vervormingen met de losheid in de pols van het abstracte expressionisme dat vlekken niet schuwde maar plastisch verheerlijkte. Verf laat sporen na die niet uitgewist moeten worden, maar verwijzen naar het maakproces. Dit is zeer zichtbaar in zijn reeks Ontmoetingen. Bijzonder veelkleurig botsen monden spetterend tegen elkaar, ongebreideld gecontroleerd door vurige ogen. De drager, doorgaans papier, werd eerst verfrommeld om de kwetsbaarheid te verhogen. Het papier heeft dus geleefd vooraleer als drager te dienen.
Begin de jaren negentig krijgt zijn oeuvre een wending. Wildheid wordt soberheid zonder krachtverlies. Veelkleurigheid evolueert tot grijsvarianten met wisselende kleurschakeringen. Het gelaat versombert. Het wezen wordt afwezigheid. Delrue schildert aangezichten die weggeschilderd zijn. Zijn figuren zijn gedoodverfd. Ruwe schetsen die op verdere voltooiing wachten. Het blijkt echter wachten op Godot. De trekken van het gelaat zijn verdwenen, verdreven. Hier en daar duikt een orgaan op als spoor van de oude functie: mond, neus, oog. Alles is wezenloos geworden.
Men zou kunnen stellen dat het hoofdmotief van Ronny Delrue het spel is van indringen en afstoten, tussen pijl en schild. Zijn reeks Gesprekken draait om het oog. Het oog dat spreekt, ook als de mond zwijgt. De blik die indringt, aftast, zich laat bekijken, binnendringen. De weg naar de psyche, het gemoed en zijn gesteltenissen en ongesteldheden. Die ogen zijn blinde muren geworden. Maar de gemoederen zijn niet bedaard. Alles zit met vulkanische kracht binnenin, klaar om uit te barsten. Dit is ook het dagboekgehalte van zijn tekeningen. Zijn oeuvre gaat niet over de buitenwereld, maar over deze van binnen, die er moet in slagen deze van buiten volgens een verdraagbaar ritme binnen te loodsen. In zijn dagboektekeningen toont Delrue ons hoe deze versluiering bij hem gebeurt. Maar zijn oeuvre is niet strikt autobiografisch. Er zit veel empathie in verwerkt. Vooral met een bepaalde groep mensen, nl. zij die het ritme van de vloed van buiten naar binnen en vice versa niet gevonden hebben wegens een verstoorde sluis. De psychiatrische patiënten die uitgesloten worden door diegene die dwangmatig gedrild het binnen-buitenritme aanvaard hebben. Wie is de gek? Vandaar dat de wezenloze gedaanten van Delrue veel met psychische pijn te maken hebben. Hij toont ze ons vol inleving.
Zijn werk verwijst ook naar het gelaat als drager van de voorlopige identiteit. Elk gelaat is een masker dat niet het ‘echte’ gezicht verbergt, maar een ander masker. Door het vervagen van de gelaatstrekken poogt Delrue te ontsnappen aan dit verstoppertje spelen. Hij toont de mens in zijn overeenstemmende naaktheid.