Met de galerie en het tijdschrift Sélection in Brussel hadden Paul-Gustave Van Hecke en André de Ridder omstreeks 1920 het begrip Vlaamse expressionisme promotioneel en kunstkritisch gevestigd. Zij deden dit rond de figuren Gust De Smet, Constant Permeke en Frits Van den Berghe. De Smet had wel eens met het kubisme geflirt, maar poogde vooral tot gesynthetiseerde beelden te komen van het Vlaamse boerenleven. Eenvoudig en vaak zeer krachtig. De okers zijn de hoofdvarianten van zijn palet, soms doorbroken door lichtere kleuren. Permeke ontwikkelde op zijn manier die zogenaamde typische Vlaamse bruinen met een zeer temperamentvolle penseelvoering en eveneens het Vlaamse boerenleven als hoofdthema. Hetzelfde geldt in een bepaalde periode voor Van den Berghe. Hij zou echter tot een surrealistische vormgeving evolueren.
Het Vlaamse expressionisme, zoals ontwikkeld door het bovengenoemde driemanschap, werd, ondanks het oorspronkelijk vernieuwende potentieel, vrij vlug een nieuw soort academisme. Aan het adjectief ‘Vlaams’ werden betekenissen verbonden, die nog weinig met schilderkunst te maken hadden (volksaard onder andere) en die aanleiding waren voor een clichématig kunstkritisch verbalisme. Of zoals Piet Vanrobaeys het stelt: “Vanaf 1926 echter, gesterkt door de resultaten van een enquête wordt de invloed van de Franse kunst afgewezen en de Vlaamse eigenheid beklemtoond. Het label werd onder meer bij Georges Marlier ondersteund door het benadrukken van extrapicturale kenmerken zoals de verbondenheid van mens en natuur en het respect voor het eenvoudige, het alledaagse en het rustieke. Deze status van regionale school heeft nochtans ook het werkelijke geografische isolement in de hand gewerkt en heeft bijgedragen tot het vormen van een clichébeeld dat tot op heden doorwerkt.”
In deze periode kende de avant-garde in Antwerpen een enorme bloei: assemblage, kubisme, futurisme, enz. Als expressionist dient zeker Oscar Jespers (1887-1970) vermeld te worden. Van West-Vlaamse origine was er ook de door zijn communistische sympathieën internationaal geworden Frans Masereel (1889-1972), die een grafisch oeuvre realiseerde. Wallonië kende minder expressionisten. Eerder qua thematiek dan qua vormgeving valt hier dan de naam van Anto Carte (1886-1954). Albert Saverys (1886-1964) en Hubert Malfait (1898-1971) worden wel eens de laatste Vlaamse expressionisten genoemd. Of zitten we hier al in het postexpressionisme? Het Vlaamse expressionisme bestond uit kunstenaars die een werkelijkheid wilden creëren die voor universeel kon doorgaan. Ze gingen hierin zeer ver. Hun werkelijkheid was bitter en wrang. Van den Berghe, De Smet, Permeke en Servaes gingen uit van een krachtig en aards naturalisme. Ze keken verder dan de ‘gewone realiteit’ die ze op hun manier invulden met werkelijkheidsfragmenten ‘uit het leven zelf’. Onverbloemd en met een diepe eerbied schilderden ze plompe of uitgemergelde, wroetende lichamen die werken om te overleven. Het Vlaamse expressionisme stond sterk. Deze stroming werd begrepen, raakte ingeburgerd en werd verheven. Soms zelfs in die mate dat het een onbewuste rem vormde voor nieuw gedachtegoed.
Dit werd ondersteund door de kunstkritiek. De criticus van De Standaard, bijvoorbeeld, Urbain Van de Voorde, verzette zich verbeten tegen de abstracte kunst en bleef zweren bij het expressionisme als de echte Vlaamse stijl. De generatie die de nieuwe wind zou brengen na 1945 was inderdaad nog niet bevrijd van het expressionisme dat ondertussen het academisme bij uitstek was geworden. IJverig onderwezen in de Vlaamse kunstscholen, vaak door epigonen van die ooit progressieve kunststroming van het begin van de eeuw. Het Vlaamse expressionisme was een leerschool geworden. Het driemanschap, Permeke-De Smet -Van den Berghe had als het ware een orthodoxe schildersstijl opgelegd voor latere generaties. Dit wordt goed verwoord door de kunstcriticus van het eerste uur, Paul Haesaerts: “Het Vlaamse expressionisme is de door de directeurs van ‘Sélection’ gegeven naam om de kunst mee aan te duiden die volgens hen enkel door de drie uitverkorenen op een volledig orthodoxe wijze beoefend wordt. Op het moment dat het tijdschrift gelanceerd wordt, zijn deze nog maar aan hun debuut. Ze wijden zich alle drie aan een bijna identieke schilderkunst: men zou zeggen dat hun kleuren uit dezelfde potten komen en hun modellen uit hetzelfde arsenaal. Ondergedompeld in een somber bruin onderscheiden sommigen moeilijk te bepalen vormen zich nauwelijks van elkaar.
Koortsig en hevig worden dikke lagen verf aangebracht. De personages lijken wel door grote slagen van een hakbijl gehouwen uit eikenhout of teak. Het decor is van een al gehele eenvoud, gewild armoedig en schematisch.” Voor zover mij bekend was Rik Wouters de eerste Belgische kunstenaar om een contract van tien jaar af te sluiten met een galerie, nl. in 1912 met Giroux te Brussel. Maar na WO II werden de drie genoemde Vlaamse expressionisten deel van wat het ontstaan van een kunstmarkt kan genoemd worden, een samenwerking tussen galerieën, kunstkritiek en de overheid die ook aankopen begon te doen. Van dan af werd ook de invloed van collectioneurs belangrijk die hun stukken liefhadden, maar die liefde beleden door het opvolgen en het garanderen van de stijging in waarde. Dit maakt dat er nog steeds onevenwichten zijn tussen deze kunstenaars die al eens de ‘heilige drievuldigheid’ van het Vlaamse expressionisme genoemd worden en de andere vertegenwoordigers. Het spreekt voor zich dat het Vlaamse expressionisme zich niet beperkt tot dit driemanschap. Het vrolijke, ‘volksfeestelijke’ expressionisme van Edgard Tytgat (1879-1957) dient hier vermeld, wiens composities duidelijk beïnvloed zijn door Chagall. Jean Brusselmans (1884-1953) zou eveneens aan bod moeten komen omdat hij in zijn expressionistische werk evolueerde tot een geometrische compositie en zo het verband legde met de abstracte kunst, waardoor hij een inspiratiebron zou worden voor de naoorlogse abstractie.