De artistieke loopbaan van Jean Bilquin ontplooit zich vanaf ca. 1980 volledig in de lijn van het hoger geschetste internationale kader. Niet voor niets was zijn tentoonstelling in 1999 in het Museum voor Moderne Kunst te Oostende een terugblik op de laatste twintig jaar. Was zijn werk voordien dan minder interessant? Zeker niet maar men voelt een kentering rond die periode.
Al dan niet toevallig maakt hij dan werken waarin de breuklijn de kern vormt van een abstract spanningsveld. Er wordt gezocht naar een evenwicht tussen vege kleurstriemen die een middenlijn als aantrekkelijke scheiding hebben. In dit beeld wordt zeer eenvoudig een hoofdthematiek van Bilquin samengevat. Het is de taak van de kunstenaar om de thermodynamische wet van de entropie te negeren. Deze wet stelt dat de natuur naar chaos streeft, dat vroeg of laat dus de wereld en zijn bewoners, er niet meer zullen zijn. “Allemaal goed en wel” zegt Bilquin, via zijn werk, “maar de kunstenaar moet mogelijke ordeningen suggereren. Hij mag zich niet neerleggen bij die wet”. De soberheid van deze abstracte werken speelt, als men even terugkijkt op zijn oeuvre, de rol van stilte voor en na de storm. De wind is even gaan liggen, Bilquin heeft zijn creatieve onstuimigheid volledig in de hand. Deze ingetoomde abstractie is het resultaat van een langzaam vereenvoudigingsproces uit vijftien jaar figuratief werken. Het is een zuivering die als voedingsbodem zal dienen voor een wild abstract schilderen waaruit dan later gedaanten zullen geboren worden.
Jean Bilquin is inderdaad als figuratief schilder begonnen, zoals elke kunstenaar moet beginnen, namelijk zichzelf vinden te midden van het al bestaande. Voor zijn generatie is dat in Vlaanderen onvermijdelijk het expressionisme, dat toen de gevestigde stroming was. Hij heeft ook internationaal rondgekeken. Het belang van de tentoonstelling “Figuratie, defiguratie”, die in Gent o.a. door Karel Geirlandt georganiseerd werd in 1964, is niet te veronachtzamen voor het openen van de blik van de beginnende kunstenaars toen.
Wat Jean Bilquin er van maakte was een soort naïeve schilderkunst, die achteraf bekeken als een vorm van Vlaamse pop-art kan beschouwd worden. Die interesse voor de volksmens en zijn cultuur is een belangrijk gegeven. Wanneer men deze periode wil indelen moet dit inderdaad gebeuren binnen de “nieuwe figuratie”. Zijn zelfportret is hiervan een goed voorbeeld. Ook wat men een tweede periode zou kunnen noemen sluit aan bij deze stroming. Zijn figuren worden geabstraheerd en krijgen hierdoor een onmenselijk karakter, vandaar dat men al eens van “idolen” gewag maakt. Van dan af zal schimmigheid overigens een kenmerk blijven van het mensbeeld in zijn werk. Hier ontstaat ook een artistieke houding die doorheen zijn oeuvre geregeld opduikt. Bilquin is een rasechte schilder, maar hij houdt van omwegen. Vaak doet hij uitstappen naar andere media. De idolen worden als het ware gefiguurzaagd en als beelden in polyester gegoten. De overstap naar de beeldhouwkunst of de installatie zal geregeld terugkeren. Vanaf 1975 begint de versobering die echter nog volledig aansluit bij de schilderswijze van voordien, ook qua kleurgebruik. Gestileerde landschappen worden bevolkt met vormen uit de ruimtemeetkunde.
Van een echte wending is er, zoals gezegd, maar sprake vanaf het ogenblik dat zijn werk bestaat uit een in evenwicht gebracht vlekkenspel, met weinig kleurverschil en al eens in ‘t grijs. Dit minimalistische interludium wordt snel verrijkt met een reflectie over de Gulden Snede. Overtuigd, zoals Bilquin is, dat er een zekere wetmatigheid bestaat die aan de basis ligt van een vrij universele maar niet door iedereen te smaken schoonheidservaring, leidt er uiteraard toe dat hij belangstelling heeft voor een getallenverhouding die men zelfs in schoonheden van de natuur terugvindt. De schijnbaar chaotische vlekkenmassa ontleent haar schoonheid aan een verborgen orde. Nadien breekt de picturale hel los.
Van “picturaal” is er sprake wanneer vooral via een combinatie van kleur en verfmaterie een sterk op de zintuigen inspelend effect wordt bewerkstelligd. Bilquin doet dit door zijn pigmenten te vermengen met papierbrij. Aanvankelijk is de mens verdwenen, maar die afwezigheid wordt goed gemaakt door een menselijk spoor, het teken. “Tekens in de materie” is een thematiek die dan geregeld voorkomt. Hoewel ik reeds in 1979 de naam transavant-garde gebruikt heb om het werk van Bilquin te situeren, wordt de verwantschap met de Italiaanse transavanguardia pas echt duidelijk wanneer er terug menselijke gedaanten van tussen het wilde geschilderde lover verschijnen. Zijn werken vertonen dan de kenmerken zoals ze hogerop in het theoretisch kader beschreven zijn. Het abstracte intermezzo zou men ook kunnen rangschikken onder de term “fundamentele schilderkunst”, namelijk de kunst die zichzelf bevraagt over wat ze is en wat haar effecten zijn: het pigment als kleur, de dikte van de verfhuid enz. Bilquin is echter een te grote humanist om uit zijn kleuroase nog langer de mens te verbannen.
Hiervoor gaat hij graag terug naar de heidense mythologie uit de Oudheid. De “Metamorfoses” van Ovidius en Apuleius zijn hier inspirerende literaire bronnen. De link met de muziek wordt gelegd via de Orpheus-mythe. En is het verhaal van Sisyphus, eerder dan een moraliserende vermaning, niet het lot van elke mens: op een zo zinvolle wijze zijn steen naar boven sjouwen, ook al rolt die telkens terug naar omlaag? Wat zouden we overigens met die steen aanvangen victorie kraaiend op de top? De mens blijft het centrale thema van zijn oeuvre, ook wanneer hij naar de christelijke religie verwijst in zijn werken rond het laatste avondmaal en de kruisweg. Steeds gaat het over het leven als reis, d.w.z. als een reeks van al dan niet te nemen stappen, de fatale in- en de finale uitstap bijgerekend. In het Caermersklooster in Gent toonde hij zo’n zevental vitale momenten: de poort, het bed, de grootvader, de boot … Het geheel is een grote installatie met tekeningen, schilderijen en beeldhouwwerken.(8) Behalve de uitbeelding van zijn subjectieve wereld, hierbij plukkend uit meerdere esthetica’s, zowel deze van de klassieke harmonie als de verwerping ervan, is zijn verwantschap met de trans¬avant-garde precies gelegen in de veelzijdigheid van zijn benadering. De avant-gardist ontwikkelt één enkel artistiek principe ten voeten uit. Bilquin keert op zijn stappen terug om andere wegen te beproeven. Wegen die naar nergens leiden, zou Heideg¬ger zeggen.
8) Marc Ruyters, “Zeven. Over de wereld van Jean Bilquin”, in: catalogus Jean Bilquin, Caermersklooster, Gent, 2003