Aspecten van de Belgische kunst na '45 - WILLEM ELIAS

  • Willem Elias
    • CV Willem Elias
    • Publicaties Willem Elias
    • 2017 – BAD – Where arts meets design
    • 2016 – DE-GENERATIES
      • De 80 kunstenaars – Willem Elias
    • HISK
    • VKE
    • VUB
    • Voordrachten
    • Contact
  • Schilderkunst
    • Abstract expressionisme of de lyrische abstractie
      • Pierre Vlerick
    • Cobra
    • Existentiële schilderkunst
      • Jan Burssens
    • Expressionisme
    • Fantastisch of magisch realisme
      • Octave Landuyt
      • Jef Van Tuerenhout
    • Fundamentele schilderkunst
      • Raoul De Keyser
      • Luc Tuymans
      • Hugo Duchateau
    • Geometrisch abstracte of conrete kunst
    • Hyperrealisme
      • Roger Wittevrongel
    • Informele kunst
    • Jonge Belgische schilderkunst
    • Narratieve schilderkunst
      • Frank Maieu
      • Fred Bervoets
    • Neo-expressionisme
    • Neo-realisme en “Ecole de Paris”
      • Jos Verdegem
    • Neoconstructivisme
    • Neosymbolisme
    • Nieuwe figuratie
      • Roger Raveel
    • Post-expressionisme en animisme
      • Armand Vanderlick
      • Henri-Victor Wolvens
    • Surrealisme
    • Transavant-garde
      • Jean Bilquin
  • Beeldhouwkunst
    • Arte Povera
    • Assemblage
    • Existentiële beeldhouwkunst
    • Kinetische kunst en op-art
    • Minimalisme
    • Neokubisme
  • Andere aspecten
    • Conceptuele kunst
      • Body Art
      • Installatiekunst
      • Kunst als maatschappijkritiek
      • Kunst en taal
      • Neodadaïsme
      • Videokunst
    • Postmodernisme
      • Kunst en massacultuur
      • Ugly Realism
    • Kunst vanuit het medium
      • Brons
      • Grafiek
      • Keramiek
      • Multimedia als nieuwe media
    • Reflecties
      • Kijken is de kunst
      • Kunst en feminisme
      • Kunst en wetenschap
  • Kunstfilosofie
  • Kunsteducatie
  • Snoecks

Familiegelijkenis tussen de kunstenaars

6 August 2012 By Willem Elias

Hoewel men wegens de grote verscheidenheid tussen de betreffende kunstenaars geen gewag kan maken van een stijl, zijn er toch familiegelijkenissen te bespeuren. Er is ten eerste dat waartegen men zich afzet: het expressionisme, het animisme en het surrealisme. Dan is er dat waarnaar men opkijkt: het kubisme en figuren als Braque, Picasso en Matisse. In België Ensor en Brusselmans. Ten slotte zijn er een aantal schilderkundige verwantschappen: de sterke kleuren, de abstrahering van de figuren en vooral ook het zoeken in de eigen subjectiviteit om een wereld uit te beelden. Dit sluit aan bij hun thematiek die vaak ontleend is aan de denkbeelden van Sartre en zijn existentialisme.

Het verhaal van de overheersing van het Vlaamse expressionisme vanaf de jaren dertig, zelfs in die mate dat het een nieuw academisme werd, heb ik in Deel I al meermaals uit de doeken gedaan. Het animisme was hiertegen de eerste reactie. Het wou de vervormingen van de expressionisten niet verderzetten. Dit is te begrijpen vanuit een vormbekommernis. De kern van het expressionisme is de beklemtoning, via uitvergroting of vervorming, van een uiterlijk detail vanuit de overtuiging dat dit deeltje de essentie uitdrukt. Denk aan de handen als kolenschoppen van Permeke met aangepaste hoofden ter bevestiging dat handenarbeid de essentie is van de boer. Wat Heidegger het ‘tuig-zijn’ van de mens heeft genoemd. Vanuit de actie-reactiedynamiek die een van de logica’s is die de geschiedenis van de kunst bepalen, is het dan ook niet verwonderlijk dat een generatie schilders nadien breekt met die overdrijving van het zichtbare. Ze zoekt daarentegen naar het opwekken van het onzichtbare, naar het laten spreken van het innerlijke, het ingetogene van de mens. Ze wil niet het kruik-zijn van de kruik uitdrukken, maar eerder proberen het mysterieuze dat rond een voorwerp hangt, te vatten. Dit is het verhaal van de vormontwikkeling van de animisten dat de Jonge Belgische Schilderkunst overigens verder gezet heeft.

Politiek-sociaal wordt de verstilling van het animisme ook wel begrepen als een voorzichtig zijn om niet bij de ‘ontaarde’ kunst gerekend te worden. Beter bange Jan, dan dode Jan. Ze schilderden de intimiteit van knusse huistaferelen en ingetogen portretten. Dit is niet per se politiek opportunisme. De vreugde van het leven bezingt men zelden wanneer men moet schuilen voor het wapengeweld of wanneer men een enkele reis naar Auschwitz riskeert. Achter de Leuvense stoof kan het ook goed toeven zijn. En bompa wacht beter tot na de oorlog om aan zijn kleinkinderen de legenden van Tijl Uilenspiegel en Jan De Lichte te vertellen.

De Jonge Belgische Schilderkunst was tegen het Vlaams expressionisme omdat ze het inzicht van de animisten bijtrad dat het verder gebruik blijven maken van expressieve vervormingen om aspecten van het leven te beklemtonen in het tegendeel dreigde te vervallen, nl. de uitholling van de boodschap. Ze was ook tegen het animisme omdat ze af wou van alles wat met de oorlog in verband kon gebracht worden. Ze verzette zich dus tegen de voorzichtige braafheid die als geurtje aan het animisme kleefde. Niet tegen de vormprincipes die terugkeerden naar Ensor om licht te brengen in het werk. De kneuterige sfeer waarover gesproken wordt, vindt men ook niet terug bij wat ik de interessante animisten zou durven noemen, bijvoorbeeld een Vanderlick. De Jonge Belgische Schilderkunst bestaat uit animisten die zich bewust geworden zijn dat de oorlog voorbij is, met de vreugde vandien. Vooral vol van het besef dat ook in de kunstwereld nieuwe dingen te gebeuren stonden. De leden van de Jonge Belgische Schilderkunst wezen ook het surrealisme af. Dit omdat ze rasechte schilders waren, verfvreters. Als kunstenaars wilden ze in eerste instantie de plastische mogelijkheden van in vorm gebrachte verfmaterie en kleur beproeven.

Het surrealisme à la Magritte vonden ze te literair. Het vertelt verhaaltjes zonder de specifieke kwaliteiten van de verf te benutten. Om die reden ken ik weinig interessante neosurrealistische schilderijen in de postmoderne periode. Het surrealisme als gedachtegoed heeft zich mede via zijn uitloper, de conceptuele kunst, meester gemaakt van de nieuwe media. Het surrealisme heeft geen verf nodig. Tot op vandaag zien we wel boeiende variaties van neo-expressionisme, abstracte kunst en uiteraard materiekunst. Deze bestaan bij de gratie van de verf. Een van de hoofdkenmerken van de schilderkunst na ’45 zijn de diverse kruisingen tussen het surrealisme, als ideeënrijkdom, en het expressionisme, als uitdrukkingsmogelijkheid.

Al in de Jonge Belgische Schilderkunst vindt men een goed voorbeeld van een dergelijk huwelijk. Met name bij Jan Cox, die een surreële wereld op een expressieve wijze uitdrukt. Los daarvan is een van de vaders van het surrealisme, Giorgio de Chirico, voor meerdere leden, de inspiratiebron om de existentiële leegte uit te drukken. Hij was wel met verf bezig. Hun mosterd haalden ze ook bij de kubisten. De wijze van deze stijl om verschillende invalshoeken samen in één beeld te brengen, sloot goed aan bij hun basisregel voor de compositie. Deze bestaat erin de figuren te abstraheren in plaats van ze te vervormen, waardoor ze op een ongewone manier samen in beeld gebracht worden. Soms holderdebolder, vanuit meerdere invalshoeken bekeken. Vergeten we niet dat Braque in november 1945 in het Palais des Beaux-Arts te Brussel een tentoonstelling had. Matisse en Picasso viel hetzelfde te beurt in mei van het jaar daarop. De eerste is de God van de kleur, de tweede deze van de onverwachte invalshoek.

Picasso was ook meer dan een goed voorbeeld. Hij was het symbool van vrijheid en durf na WO II, de verpersoonlijking van de schilderkundige creativiteit zelf. Hij was ook de held van de intellectuele weerstand tegen fascistische bewinden. Guernica is een monument. Soms is in het werk van de leden van de Jonge Belgische Schilderkunst de invloed van Picasso te herkenbaar om goed te zijn. Maar mag een genie niet geëerd worden? Onder de Belgen waren vooral James Ensor (1860-1949) en Jean Brusselmans (1884-1953) inspiratiebronnen. Na de overheersing van de variaties op aardse modderkleuren, zoals geschilderd door de Vlaamse expressionisten, was het via Ensor dat men terugkeerde tot het licht en de frisse kleuren. Brusselmans van zijn kant was expressionist zonder dat Vlaamse instinctieve te bespelen, dat schilderen ‘uit de buik’ zoals kunstenaars dat zelf graag noemen. Hij overdacht zijn composities. Tot expressie kwam hij door kracht te leggen in het gebruik van vlakken.

Deze vlakken maken weliswaar deel uit van de werkelijkheid, maar tevens abstraheren ze die werkelijkheid. Een zijmuur van een huis of de romp van een kan bijvoorbeeld, worden niet in perspectief als volume, maar als vlak geschilderd. Die kleurvlakken krijgen een eigen leven, ontleend aan hun eigen esthetisch vermogen. Net zoals in de abstracte kunst. In dit oeuvre van een collega, met de leeftijd van een wijze grootvader, vonden de leden van de Jonge Belgische Schilderkunst steun in hun eigen ontwikkeling om de realiteit te abstraheren zonder non-figuratief te worden. De vorm simpelweg vereenvoudigen was hun betrachting. Dit verlangen naar abstractie werd ook de splijtsteen in de artistieke visie van de groep. Een deel van hen evolueerde naar het meer figuratieve met een duidelijke politieke boodschap, zelfs in die mate dat er sprake was van ‘socialistisch realisme’, de naam van de toenmalige staatskunst uit de communistische Oostbloklanden. Het betreft Roger Somville, Edmond Dubrunfaut en Louis Deltour. Zij verzetten zich tegen wat ze de ‘kunst om de kunst’ noemden van de abstracten die ze veroordeelden tot burgerlijke kunstenaars.

Het is duidelijk dat dit niet te lijmen viel met het deel van de groep dat het experiment van de vormvereenvoudiging tot het uiterste wou doortrekken. Een zuivere geometrische abstract werd enkel Jo Delahaut. De anderen werden ‘poëtische abstracten’ genoemd. Hiermee bedoelt men dat de abstracte vormen niet op zichzelf staan: kleur is kleur en vorm is vorm, wat de vanzelfsprekende regels zijn van de geometrische abstractie. Ze tonen de werkelijkheid niet, ze stellen haar niet voor, maar ze roepen haar op, ze maken er allusies op. Gevoelssferen, herinneringen, mijmeringen en dergelijke zijn zeer goed op een poëtische manier door abstracte vormen op te wekken en tot leven te brengen. De Franse filosoof Derrida heeft ooit de levenstaak op zich genomen om een antwoord te vinden op de vraag: “Wat maakt dat een tekst literatuur wordt?” Hij is ons het antwoord schuldig gebleven. De vraag was belangrijk genoeg. We mogen de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘poëzie’ niet uit het oog verliezen. Dat is letterlijk: ‘maaksel’. Iets is dus poëtisch als het gemaakt is op die wijze dat door het horen of zien van de vorm we door de aard van die vorm informatie verkrijgen over dat waarover het gaat. In de literatuur zijn dat klanken. In de abstracte kunst kleuren en vormen. M.a.w. poëtische abstractie blijft verwijzen naar een wereld buiten zichzelf.

Vandaar dat sommigen zeggen dat abstracte kunst niet bestaat en de term ‘niet-figuratief’ verkiezen. Allicht valt er veel in te brengen tegen mijn definitie van ‘poëtisch’, maar wie niet waagt niet wint. Panamarenko is overigens de aanleiding hiervoor, omdat ik wil begrijpen waarom hij zijn vliegtuigachtigen poëtisch noemt. Onder de leden van de Jonge Belgische Schilderkunst waren het o.a. Peire, Van Lint, Bertrand, Burry, Collignon en Mendelson die een tijd dat soort abstractie beoefenden. Een laatste familiegelijkenis is wat door Delevoy van bij de aanvang het ‘primaat van de subjectiviteit’ genoemd werd. Dit is uiteraard een paradoxale familietrek, want als iedereen zo subjectief mogelijk wil zijn, rest er nog weinig gemeenschappelijkheid. Men zocht in het diepste van zichzelf de bron om de wereld te begrijpen. Hun werk was in die zin het resultaat van schilders die een invulling wilden geven aan het gedachtegoed van die tijd, nl. het existentialisme van Sartre. Ik heb in Deel I reeds de gelegenheid gehad om de existentialistische schilderkunst te belichten. Toen ging het vooral om kunstenaars die de aantasting van het mensbeeld, de gekwetste subjectiviteit, uitbeeldden. De mens als moeizaam project van zelfverwerkelijking. Aansluitend op WO II werd door de Jonge Belgische Schilderkunst vooral ingespeeld op de Sartre die De walging geschreven had. De mens die verdwaalt in de leegte van het bestaan, geconfronteerd met de zinloosheid ervan. Vele werken, o.a. deze van Bertrand, zijn alles behalve vrolijk te noemen. Figuren dwalen in eenzaamheid rond in lege beangstigende ruimten. Deze worden weliswaar afgewisseld met hoopgevende beelden. Het existentialisme blijft immers de filosofie die aanzet om het leven in eigen handen te nemen en er iets van te maken. Het werk van Mig Quinet drukt een dergelijke levenslust uit.

Het is duidelijk dat de Jeune Peinture Belge een boeiende start is geweest voor veel kunstenaars die nadien hun eigen weg zijn gegaan. De organisatie zelf was een kort leven beschoren: van 1945 tot 1948. Toch mondde ze uit in een stichting die de “Prijs Jonge Belgische Schilderkunst” vanaf 1950 ging organiseren, een vermelding die tot op vandaag de meest lovenswaardige is in het Belgische kunstgebeuren. We gaan nog wat dieper in op twee kunstenaars die gestart zijn bij de Jonge Belgische Schilderkunst. Roger Somville, omdat hij onverbiddelijk de optie van een sociaal realisme is blijven volgen als een van de mogelijke wegen op het kruispunt van stromingen dat deze naoorlogse beweging was. En Jan Cox, die omgekeerd het zoekende van die periode doorheen zijn loopbaan trouw is gebleven, want een weg is maar één mogelijke weg. Hij wou zich daar niet op laten vastpinnen. Het vastberaden kiezen voor de vrijheid bij Somville staat in schril contrast met de drang om vrij te blijven van de vastigheid bij Jan Cox. Levenslang protest of even lange twijfel zijn twee aspecten van een naoorlogs humanisme van existentialistische signatuur bij twee schilders die voor het overige veel gemeen in de vingers hebben.

Filed Under: Jonge Belgische schilderkunst Tagged With: Antoine Mortier, Gaston Bertrand, Jan Cox, Marc Mendelson, Mig Quintet, René Barbaix, Roger Somville

Het ontstaan van de geometrisch abstracte of concrete kunst

24 November 2009 By Willem Elias

Wanneer men verplicht zou worden in één woord het belangrijkste kenmerk van de kunst van de twintigste eeuw vast te leggen, dan is de kans groot dat “abstract” uit de bus komt. De abstracten zijn in de vorige eeuw tot tweemaal toe de belangrijkste vorm van avant-garde schilderkunst geweest: aan het begin van de eeuw en na WOII, een periode die als de aanvang van een nieuwe tijd ervaren werd. Hoewel de verschillende vormen van abstractie telkens weer door figuratieve genres verdreven werden, greep men er toch steeds naar terug, telkens een periode van fundamentele bezinning nodig geacht werd. Naast deze vraag naar het wezen van de schilderkunst, wordt “abstractie” ook bekeken als grote bevrijder. Vrijheid om te schilderen wat men wil en vooral vrij van de dwang om iets uit de omgeving voor te stellen waarmee het geschilderde uiteindelijk een of andere band moet hebben. Beide motieven, de zoektocht naar het wezen van de schilderkunst en de volledige vrijheid van een autonome kunst, hebben ook twee zeer verschillende varianten voortgebracht.

Inderdaad als men zegt dat de ene soort abstractie “warm” is en de andere “koel”, kan men moeilijk beweren dat het over hetzelfde gaat. De vrijheid nemen ging gepaard met het loslaten van de emotionele wereld van de kunstenaar. De naam “lyrisch abstract” is dan ook niet uit de lucht gegrepen. Het onderzoek naar de fundamentele elementen van de schilderkunst, nl. vorm, kleur en de aard van het materiaal, was bij de aanvang eerder een verstandelijke aangelegenheid. Zelfs de wiskunde kwam er aan te pas. Gepoogd werd zo sec mogelijk de intrinsieke kwaliteiten van de verf weer te geven, en na te gaan wat de effecten zijn wanneer men basisvormen met elkaar in relatie brengt. De naamgeving is dan ook vrij duidelijk, nl. concrete kunst of ook omdat de verfvlakken doorgaans wiskundig berekenbare eenheden zijn: geometrisch abstract.

1-24-anne-bonnet
1-24-gaston-bertrand
1-24-guy-vandenbranden

Boeiend om zien is dat de vraagstelling naar “Wat is schilderkunst nu feitelijk?” niet zo maar in het begin van de twintigste eeuw door kunstenaars uitgevonden werd. Er ging wetenschappelijk onderzoek aan vooraf gedurende de ganse negentiende eeuw (1). Een van de belangrijke namen in die geschiedenis van het oog is niemand minder dan Goethe die in 1810 zijn “Kleurenleer” publiceerde. Hierin poneerde hij o.a. het onderscheid tussen warme en koude kleuren. De ganse eeuw door verschenen wetenschappelijke studies over de waarneming van kleurvormen. Men ging ervan uit dat een kleur niet nietszeggend is, maar betekenisgevend. Dit omdat een kleur niet slechts een kleur is, maar tevens een teken dat voor iets staat. Men vermoedde zelfs dat er altijd van bij het ontstaan van de mensheid een soort archaïsche taal van de kleur bestaan heeft. Men durfde te stellen dat alle esthetische tekens terug gebracht konden worden op een psychologische betekenis. De achtergronden van de onderzoekers die hierin geïnteresseerd waren is te herleiden tot drie disciplines. De fysiologie vanuit de overtuiging dat het waarnemen van kleurvormen effecten heeft op ons lichaam. De filologie vanuit de hoop om ooit tot een soort grammatica van de kleur te komen. En ten slotte de “experimentele esthetica”. Sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw is naast de filosofie ook de psychologie de kunst gaan bekijken. De gewone esthetica is het vak van een filosoof die, hopelijk maar niet noodzakelijk, waarnemend nadenkt over het kunst-zijn van het kunstwerk. De experimentele esthetica is een tak van de psychologie. Ze bestudeert de wijze waarop de toeschouwer reageert op kleurvormen. Omdat men aldus te weten komt welke kleuren en vormen het publiek aangenaam of afstotelijk vindt, worden de resultaten vaak commercieel aangewend. De kunstenaar is echter niet begaan met wat de toeschouwer “aangenaam” vindt. Integendeel, hij wil vaak breken met de kijkgewoonten van de alledaagse blik. Toch werden veel kunstenaars beïnvloed door dit soort onderzoek. Om te kunnen afwijken van de regels, is het goed de regels te kennen.

Er zijn uiteraard nog andere bronnen dan de wetenschappelijke experimenten die kunnen aangewezen worden als aanleidingen tot de abstracte kunst, zoals ze zich in de twintigste eeuw ontplooid heeft. In alle culturen van alle tijden vindt men abstracte ornamenten. Gewoon als versiering of als tekensysteem dat binnen een bepaalde gemeenschap zijn betekenis heeft. Het belang van de abstracte beelden voor de Arabische cultuur is hier een mooi voorbeeld. Het leverde het woord “arabesk” op dat versiering betekent. En hier zitten meteen twee problemen. De avant-garde kunst van de twintigste eeuw wil zeker geen versiering zijn. Decoratie is immers een categorie apart. In het beste geval is het toegepaste kunst. Als de abstracte kunst daarentegen een tekensysteem wil zijn, dan mist ze een gemeenschap die de betekenis invult. Het is uitgesproken precies een van de vaders van de tekenleer, Claude Lévi-Strauss die zich in de jaren zestig vurig tegen de abstracte kunst verzet heeft als zijnde een tekensysteem zonder betekenis. Dus geen systeem (2). Toch heeft de interesse van de kunstenaars aan het begin van de twintigste eeuw voor de niet-Westerse culturen mede ook geleid tot het invoeren van de abstractie in de kunst.

Belangrijker dan de belangstelling voor een soort primitivisme zijn een aantal negentiende-eeuwse schilders geweest. Met name deze die in hun werk “bijna” abstract waren. Vanuit een poging om de sfeer rond de dingen vast te leggen, verdwenen de objecten immers in de omgeving. Bij William Turner is de weergave van verblindend zonlicht zeer verwant aan wat later abstracte kunst zal genoemd worden. En dit reeds vanaf 1828 met het werk “Regulus”. Sommige van zijn zeestormen lijken puur abstract. Zo nietig zijn de scheepjes in de voorstelling geworden. Het zelfde geldt voor Claude Monet. Men heeft wat tijd nodig vooraleer men een vijver ziet in het werk. De impressionisten zijn inderdaad de eersten bij wie de toeschouwer door zijn interpretatie het werk moet voltooien. De voorstellingswijze is niet langer evident. Dit wordt een belangrijke regel van de kunst van de twintigste eeuw. Door Umberto Eco ooit mooi geformuleerd als “het open kunstwerk” (3). Het basisprincipe van wat abstracte kunst zou kunnen zijn, werd reeds door de Franse symbolist, Maurice Denis, verwoord in zijn revolutionaire uitspraak dat een schilderij vooraleer het iets anders is essentieel een plat vlak is, bedekt met kleuren, samengesteld volgens een bijzondere ordening. Met een dergelijke zin viel de opvatting dat een kunstwerk de werkelijkheid moet voorstellen onmiddellijk aan diggelen. De kunstenaar is de meester in de vormen en de inhouden komen achteraf.

Hoewel in de negentiende eeuw, o.a. vaak door Van Gogh en Gauguin, de gedachte geuit wordt dat kunst “abstractie” is van de natuur, krijgt die term toch pas zijn volle betekenis in de kunstgeschiedenis aan het begin van de twintigste eeuw. De meest radicale uiting hiervan vond men in Rusland en in Nederland. Het formalisme, de opvatting dat een kunstwerk in eerste instantie moet bekeken worden als een interessante vormcombinatie, wou toch geen lichtzinnige kunst-om-de-kunst-theorie zijn. Integendeel de kunstenaars maten zichzelf een utopische dimensie aan door te stellen dat ze een nieuwe wijze van waarnemen aanbrachten. De kunstenaars maakten van de wereld iets anders. Kunst kan in zijn eenvoud zeer expressief zijn, zonder naar de buitenwereld te verwijzen. Ze wilden zuivere gewaarwordingen tot uitdrukking brengen via basisvormen om zo te komen tot een soort universele visuele taal die de doordeweekse ervaringen zou kunnen overstijgen in ruil voor een andere, meer spirituele wereld. Dit is overigens het woord dat in de titel van het eerste manifest van de abstracte kunst voorkomt: “Over het spirituele in de kunst” dat geschreven werd in 1909 en gepubliceerd in 1912. De auteur, Kandinsky geeft hierin niet echt een pleidooi voor de “zuivere” abstracte kunst. Het woord “spiritueel” staat er precies om erop te wijzen dat er toch nog iets in moest zitten, dat het dus geen loutere decoratie betrof. Wat later zal hij een dergelijke zuiverheid in het werk van sommige collega’s wel aanvaarden.

Aan Kandinsky (1866-1944) wordt doorgaans het vaderschap toegekend van de abstracte kunst met een aquarel uit 1910. Hij heeft echter ook een anekdote de wereld ingestuurd die er van bij de aanvang voor gezorgd heeft dat het grote publiek argwanend was. Aan de oorsprong van dat eerste abstracte werk zou de ontdekking liggen dat een van zijn schilderijen op haar zijkant staand ook zeer mooi was. Zonder dat het dus begrijpbaar was. Dit heeft gemaakt dat men abstracte kunst als iets zonder betekenis zag dat enkel moest gewaardeerd worden voor de schoonheid van de lijnen en de kleuren. Het belang van een kunst die bevrijd werd van haar taak om de werkelijkheid na te bootsen, werd niet altijd door iedereen ingezien.

Een diepe inhoud geven aan zuivere abstractie was nochtans ook de betrachting van Piet Mondriaan (1872-1944), die andere vader van de abstracte kunst. Streng calvinistisch opgevoed, vluchtte hij zowel van deze religie als van zijn vader weg in de theosofie, een weliswaar meer verstandelijke maar daarom niet minder strenge wijze van geloven. De theosofie beoogt, zoals al eens meer gebeurt in religies, de vereniging met God. De geest moet dit bewerkstelligen. De natuur speelt hierin een belangrijke rol. De theosofie stelt zich als taak er de geheimen van het universum uit te halen. De evolutie naar de abstractie bij Mondriaan kan gezien worden als een dergelijk blootleggen van de geheime wetten van de natuur. Als hij op zijn veertigste in 1912 in Parijs belandt, is het kubisme voor hem een ware revolutie. Het kubisme is inderdaad een belangrijke voorloper van de abstracte kunst. De omgevende werkelijkheid wordt niet nagebootst maar ontleed en terug samengesteld. Dit spel van analyse en synthese wordt de kern van de abstracte kunst van Mondriaan die vanaf 1914 ontstaat. De abstracte vlakken zijn voortgesproten uit de langzame evolutie van een boom, die steeds maar meer geabstraheerd wordt. Hetzelfde gebeurde voor de zee. Door deze herleiding van twee dingen uit de natuur, de boom en de zee, tot een verhouding van kleurvlakken, wordt het wezen van haar Zijn getoond, dacht Mondriaan. Hij noemde dit soort schilderen de “Nieuwe Beelding” in het Engels en Frans omgezet in “Neo-Plasticism(e)”. Het betreft het maken van beelden die als nieuwigheid hadden dat het beeld via een abstractie verdwenen was.

1-24-jo-delahaut
1-24-joseph-lacasse
1-24-jozef-peeters

Het kubisme is ook voor Malevitsj (1878-1935), de derde vader van de abstracte kunst, de inspiratie geweest. Het woord “abstract” is hier enigszins problematisch omdat er in het Russisch niet zoiets bestaat dat gelijkaardig is aan “abstract”. Men gebruikt een woord dat neerkomt op: “zonder object”. “De wereld zonder object” is dan ook de titel van een boek waarin Malevitsj in 1922 de principes van het “suprematisme” toelicht. “suprematisme” is de naam die Malevitsj aan zijn vorm van abstracte kunst toekent. Het zijn geometrische kleurvlakken op een doorgaans witte achtergrond. Hij startte zijn “suprematisme” in 1913. Het kwam vooral in 1916 tot volle bloei. Kenmerkend voor zijn schilderswijze is het gebruik van wit en zwart als volwaardige “kleuren” met een grote symbolische waarde. Het zwart is immers, zoals hij placht te zeggen, “ de zero van de vormen” d.w.z. de afwezigheid van kleur en licht. Het wit kan gezien worden als oorsprong en tevens als einde van alle kleuren. In de term “suprematisme” zit niet enkel het idee vervat van duidelijk afgelijnde vlakken op elkaar, maar ook van hoogtepunten van de schilderkunst. Een dergelijk hoogtepunt was ongetwijfeld “Wit vierkant op wit doek” uit 1918, een schilderij dat klaar en goed laat zien wat de titel voorspelt. Het behoort, samen met het urinoir van Duchamp, tot de meest bediscussieerde werken van de avant-garde kunst. Malevitsj hoopte met dit werk het “niets” tot uiting gebracht te hebben. Dit blijkt uit zijn eigen woorden: “In de wijdse ruimte van de kosmische rust heb ik de witte wereld van de afwezigheid van objecten bereikt, wat neerkomt op de uiting van het ontsluierde niets.” Voor Malevitsj is dit een waarheidservaring, opgetild tot een sociaal niveau. Voor mij is het een bewijs dat ook de derde vader van de abstracte kunst van de afwezigheid van de objectieve realiteit gebruik maakt om in de abstractie iets anders te stoppen. Malevitsj was inderdaad een mystieker. Daarenboven sloot hij aan bij de geest van het Russisch nihilisme, d.i. de politieke filosofie die ervan uitgaat dat om een nieuwe wereld te bekomen, men eerst de oude moet afbreken. Malevitsj heeft dit voor de kunst gedaan. Het is tevens een goed voorbeeld van de eindigheid van vernieuwend avant-garde denken. Wat kan men immers, nadat men zo radicaal ver is geweest om een wit vierkant op een wit doek te schilderen, nog anders doen dan herbeginnen en er opnieuw baasjes op te schilderen?

Na de bijzondere creatieve beginperiode tussen 1910 en 1920 volgt er een decennium waarin de geometrisch abstracte kunst haar weg vindt naar de toegepaste kunst, zoals de architectuur, de binnenhuisinrichting en het grafisch ontwerpen. Men kan stellen dat ze de vormgeving is geworden van wat men het “moderne” leven is gaan noemen. Vanaf 1930 verspreidt de abstracte kunst zich over gans Europa en wordt ze door vele kunstenaars beoefend. Keerzijde van dit succes is dat haar beeldingskracht uitgehold wordt en ze in een nieuw academisme vervalt. Haar creatief vuur is tegen 1939 zo goed als uitgeblust. De oorlogsperiode is ook in de kunstwereld een duistere periode. Deze slagschaduw maakt het mogelijk dat na een periode van collectief geheugenverlies de abstracte kunst vanaf 1945 heruitgevonden wordt. Ze wordt de belangrijkste vorm van schilderkunst van de jaren vijftig, zelfs in die mate dat sommigen overtuigd geraken dat het de enige nog mogelijke wijze van schilderen zal blijven. Een soort denken dat een belangrijk kenmerk van het modernisme is gebleken. Achteraf bekeken is het een rare gedachte om aan nieuwheid een eeuwigheidswaarde te geven.

1) M. Mangon, ed., Aux origines de l’abstraction 1800/1914, Paris, Musée d’Orsay, 2003.
2) G. Charbonnier, Entretiens avec Lévi-Strauss, Paris, 1961.
3) U. Eco, Opera aperta, Milano, 1962.

Filed Under: Geometrisch abstracte of conrete kunst Tagged With: Anne Bonnet, Gaston Bertrand, Guy Vandenbranden, Jo Delahaut, Joseph Lacosse, Jozef Peeters, Luc Peire, Michel Seuphor, Victor Servranckx

Abstracte kunst in België

24 November 2008 By Willem Elias

In België zijn er door meerdere kunstenaars belangrijke bijdragen geleverd aan de evolutie van de abstracte kunst. Misschien niet steeds baanbrekers als men het vanuit een internationaal perspectief bekijkt, maar toch ook geen nalopers. Doorgaans in eigen land miskend. Bij de voortekenen van een interesse voor het abstracte kan men Ensor rekenen. Vooral daar waar Turner doorschemert. Ook in sommige landschappen van Permeke is de abstraherende kracht al eens sterker dan de minuscule boertjes en hooimijten die naar de werkelijke omgeving verwijzen. Er is ook een echte voorloper, nl. Joseph Lacasse. Als zestienjarige maakte hij reeds in 1910 geometrisch abstracte werken. Inderdaad hetzelfde jaar als Kandinsky’s debuut. Hij heeft er geen intellectueel tractaat in de trant van “Uber das Geistige in der Kunst” aan toegevoegd, want de man uit Doornik was zo goed als ongeschoold. Maar zijn werken zijn er wel. De intuïtie deed haar werk. België bracht echter ook theoretici van de abstracte kunst voort. De zelf abstract schilderende Michel Seuphor, die vanaf 1925 in Parijs verbleef, is een ware onderzoeker geweest van de abstracte kunstbeweging. Zijn naam is niet los te maken van de stimulerende bekendmaking van dit zo typische kunstverschijnsel van de twintigste eeuw. Verder zijn er ook kunstenaars die een zeer hoog niveau bereikt hebben binnen de internationale kunstscène. Iemand als Georges Vantongerloo moet in feite niet onderdoen voor Mondriaan. Hij was vooral op zoek naar wiskundige gronden voor de geometrisch abstracte kunst. Hij was ook een volwaardig lid van “De Stijl”, de groep kunstenaars door Theo Van Doesburg in 1917 bij elkaar gebracht om de principes van de geometrische abstractie toe te passen voor praktische doeleinden met de hoop de wereld te verbeteren. Of de Gerrit Rietveld stoel daarin geslaagd is, heb ik niet kunnen natrekken, maar het is wel nog steeds een gegeerd verzamelobject.

1-24-luc-peire
1-24-michel-seuphor
1-24-vcitor-servranckx

De abstracte kunst is verder ook uiteraard een onderdeel van de avant-garde beweging die, vooral in Antwerpen en Brussel tussen 1917 – 1925 poogde te breken met de traditionele kunst. De dichter Paul van Ostayen is in Antwerpen een dynamische pleitbezorger voor de nieuwe kunst. Niet alleen voor de expressionisten, zoals de gebroeders Floris en Oscar Jespers, maar ook voor een van de zeldzame Vlaamse dadaïsten, Paul Joostens, die ook abstracte werken maakte. In deze vernieuwingsgezinde poel was het vooral Jozef Peeters die belangrijk is voor de geometrisch abstracte kunst. In Brussel is Victor Servranckx een zeer belangrijke pionier van de geometrische abstractie. Maar hij is niet de enige. Ook Pierre-Louis Flouquet, Felix De Boeck en Marcel-Louis Baugniet zijn fervente beoefenaars van deze nieuwe kunstvorm.

Zoals gezegd kent de abstracte kunst zowel in haar lyrische uiting, de voetsporen van Kandinsky, als in haar geometrische versie, de lijn van Mondriaan en Malevitsj, na WOII een ware heropleving. Een aantal van de belangrijke namen Gaston Bertrain, Anne Bonnet, Jo Delahaut, Luc Peire en Guy Vandenbranden. Sommigen behoren tot de groep van de Jeune Peinture Belge, de na-oorlogse Brusselse vernieuwingsbeweging. Ook voor een aantal abstracten van het eerste uur is er opnieuw plaats om met hun werk naar buiten te komen en om er nieuwe te maken. Deze oude meesters van de nieuwe kunst hebben daarom ook een rol gespeeld in de kunst na ’45. Een periode waarin overigens de abstractie niet meer weg te denken valt.

Filed Under: Geometrisch abstracte of conrete kunst Tagged With: Anne Bonnet, Gaston Bertrand, Guy Vandenbranden, Jo Delahaut, Joseph Lacosse, Jozef Peeters, Luc Peire, Michel Seuphor, Victor Servranckx

La Jeune Peinture Belge 1945-1948

22 November 2008 By Willem Elias

‘La Jeune Peinture Belge’ is de Franse benaming die nog geregeld gehanteerd wordt. Er namen ook meerdere Vlamingen aan deel. Vooral de Antwerpenaren hadden de weg naar Brussel gevonden. Toch was het vooral een Franstalige aangelegenheid. In de beeldende kunst speelt taal overigens geen rol. De kunstenaars begrijpen elkaar zonder woorden.

Het verschijnsel van de Jonge Belgische Schilderkunst is een raar verhaal. ‘Raar’ zowel in de betekenis van eigenaardig als van zeldzaam. Het gaat over een grote groep kunstenaars die zich niet verenigden gebaseerd op een verklaring van esthetische uitgangspunten, maar op basis van het feit jong te zijn na WO II. Vermits niet alle leden echt jong waren, is het – zoals de naam het zegt – de schilderkunst zelf die verondersteld werd jong te zijn. ‘Zoals de ouden zongen, zo piepen de jongen’, is hier een toepasselijke spreuk. Het jonge behelst hier een terug opnemen van de vrijheidswaarden van het modernisme die via het onkiese verhaal van de ‘Entartete Kunst’ zwaar in de verdrukking waren geraakt. De groep nam de fakkel van de vrijheid over, die even gedoofd was geweest door teveel vuur van het oorlogsgeweld.

De moderne kunst draagt bij aan de symbolisering van de vrijheidsgedachte tot uiting gebracht in de westerse cultuur vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. Het democratische beginsel dat iedereen de kans moet krijgen om er een eigen mening op na te houden, al dan niet gevoed door een vrij denken, is de grondgedachte. Het zeer exclusieve collectivisme, dat men nazisme noemt, heeft dit in hoge mate tijdelijk ondermijnd. De vrijheid om in een gemeenschap anders te zijn of te denken, moest in rook opgaan. De vertegenwoordigers van de Jonge Belgische Schilderkunst wilden door hun werk de vlag van de vrijheid opnieuw laten wapperen. Dat heet jong zijn. Het woord ‘Belgisch’ in de naam moet men ook niet als nationalisme of als belgicisme begrijpen. Het betekent hier gewoon ‘on-Duits’. Niet tegen de Duitse bevolking als geheel, maar tegen wat een niet gering deel ervan de democratie had misdaan. In dit geval de vrije kunst ‘ontaard’ te noemen en haar geen bestaansrecht te verlenen. Ze heeft deze invulling overgenomen van haar voorloper, de tentoonstelling “Jeunes peintres de tradition française” die in 1941 – in volle oorlog – in Parijs plaats vond. Deze tentoonstelling was een manier om weerstand te bieden, met als boodschap dat Frankrijk ook in oorlogstijd haar artistieke traditie niet verloochende, ontaard of niet.

De betreffende tentoonstelling inspireerde kunstenaars om aan te sluiten bij wat er onder de kunstenaars van de Jonge Belgische Schilderkunst leefde, en valt zeker te begrijpen vanuit de weerkundige wijsheid omtrent het regenen en druppelen, respectievelijk in Parijs en Brussel. Toch was de naam ouder dan dat. In Brussel was er reeds een tentoonstelling, “Jeune Peinture Belge” in de Galerie Giroux in 1936. In Parijs werd dit soort jonge schilderkunst vooral verdedigd door de Galerie de France. In mei 1945 organiseerde ze een tentoonstelling, “Jeune Peinture Française” in het Palais des Beaux-Arts te Brussel. Achteraf bekeken is het vooral Edouard Pignon die een belangrijke rol gespeeld heeft in het Belgische avontuur. Hij werd overigens Frans correspondent in de vereniging ‘Jeune Peinture Belge’ die op 3 juli 1945 gesticht werd met als kunstenaars René Barbaix, Gaston Bertrand, Anne Bonnet, Jan Cox, Jack Godderis, Emile Mahy, Marc Mendelson, Charles Pry, Mig Quinet, Rik Slabbinck, Louis Van Lint en Willy Anthoons. Deze al talrijke groep werd nog hetzelfde jaar aangevuld met Serge Creuz, Raymond Cossé, Pierre Crocq, Roger De Coninck, Edmond Dubrunfaut, Carlos Lenaerts, Jean Milo, Antoine Mortier en Luc Peire. Een jaar later met Henri Brasseur, Georges Collignon, Maurice Léonard, Marcel Notebaert, Jo Delahaut, Jean Rets, Odette Collon en Jules Lismonde. In 1947 gevolgd door Pierre Alechinsky, Jean Boquet, Pol Bury, Louis Deltour, Youri Demeure, Herman Denkens, Rudolf Meerbergen, René Mels, Josef Ongenae, Roger Somville en Léopold Van Roy. Veertig namen, misschien niet echt boeiende telefoonboeklectuur, maar toch interessant om te zien wat er na zestig jaar overblijft van die jonge naoorlogse bloei: 50% onbekend, 25% bekend en misschien 25% miskend. Het succes van de beroemdheden hangt trouwens samen met het feit dat de Jonge Belgische Schilderkunst de vruchtbare start was voor een eigen weg. Hoewel er een goede geest heerste tussen de kunstbroeders – er werd al eens een bal georganiseerd –, waren er toch afvalligen uit onvrede omdat ze niet geselecteerd waren voor een of andere tentoonstelling of omdat ze de visie niet langer deelden. Dit laatste was niet moeilijk, want er was niet echt een duidelijke visie, behalve schilderen als een jong veulen. Hoe dan ook, wanneer in november 1948 beslist werd om de vereniging op te heffen naar aanleiding van het overlijden van de voorzitter, René Lust, is het duidelijk dat dit slechts een dekmantel was voor de meningsverschillen die binnen de groep heersten en uiteraard ook als gevolg van de verandering van de tijd voor wie de categorie ‘jong’ wel zeer relatief is. Verschillende wegen stonden open.

Men zou het verhaal van de Jonge Belgische Schilderkunst ook anders kunnen schrijven, nl. als dat van de twee mannen die gedurende een bepaalde tijd de drijvende kracht waren achter de handel in Belgische kunst en die voor een groot deel in handen hadden. Dit waren de reeds bovenvermelde voorzitter, de advocaat René Lust met zijn vriendenkring van verzamelende industriëlen en de kunstcriticus, Robert-Leon Delevoy (1914-1982). Deze bijzonder dynamische kunstkenner was het brein achter het Jeune Peinture-avontuur. In mei 1941 startte hij met het kunsttijdschrift Apollo en in september met een galerie die dezelfde naam droeg. Twee moedige daden overigens in die ontaarde tijdsomstandigheden. Zo werd het tijdschrift in 1943 door de bezetter verboden.

In de galerie werden niet alleen gevestigde namen getoond, afwisselend met de toen in zwang zijnde animisten, maar ook al het aankomend talent dat in de Jeune Peinture zou uitmonden. Zijn jaarlijkse “Apport”-tentoonstellingen deden dienst als trendsetter. Hierbij promootte hij vooral de leden van de Jonge Belgische Schilderkunst. Ze waren met velen. Veertig is een groot aantal voor een kunstenaarsgroep. Maar zij zijn zeker niet representatief voor de heropbloei van de kunst na ’45. Waar waren de andere jonge Belgische kunstenaars? Oost- en West-Vlaanderen waren in elk geval ondervertegenwoordigd. In wat men zijn manifest zou kunnen noemen , behandelt Delevoy in een apart hoofdstukje, onder de titel “De Vlaamse traditie”, de drie kunstenaars die uit die provincies afkomstig zijn: Luc Peire, Rik Slabbinck en Jack Godderis. Onder ‘Vlaamse traditie’ verstond hij het expressionisme dat door de jonge generatie overwonnen moest worden. Het resultaat van deze overwinning wordt uiteraard bepaald door de aard van wat aangevallen wordt. Vandaar dat hij naar die traditie bleef verwijzen.

Er zou onderzocht moeten worden waarom de Gentse kunstenaars geen contact hadden met de Jonge Belgische Schilderkunst. Het is mijn overtuiging dat de kunstenaarsgroep La Relève een gelijkaardige rol gespeeld heeft in Gent. Kunstenaars als Roger Raveel, Pierre Vlerick en Camille d’Havé sluiten met hun werk uit die periode goed aan bij dat van de Brusselse beweging. Er was ook een theoreticus in de buurt. De Franse kunstfilosoof Henri Maldiney gaf geregeld gastlessen – vooral over het kleurgebruik – die door veel kunstenaars gevolgd werden. Jos Verdegem speelde dezelfde rol voor Gent als Jean Brusselmans deed voor de Jonge Schilderkunst in Brussel, nl. deze van gerenommeerd meester die de weg toonde naar de vernieuwing. Maar La Relève had geen zakenlui achter zich. De bekendste toenmalige Gentse galerie Vyncke-Van Eyck was galerie Apollo niet. Met de Jonge Belgische Schilderkunst was in Brussel voor de tweede maal een voorloper van een georganiseerde kunstmarkt aan de gang. De eerste keer gebeurde dit rond het lanceren van de Vlaamse expressionisten. In beide gevallen was het een samenwerking tussen een galerist, rijke verzamelaars, de kunstkritiek en wat men de kiemen van een cultuurbeleid zou kunnen noemen. De Jeune Peinture Belge kreeg steun van het Palais des Beaux-Arts, en de toenmalige hoofdconservator van het Brusselse Museum voor Schone Kunsten, Paul Fierens, speelde eveneens mee. De groep had daarenboven internationale uitstraling: Parijs, Amsterdam, Buenos Aires, Stockholm, Bordeaux, Oxford, Turijn, Rome, Keulen… Een mooi palmares, maar goed en wel beschouwd waren het druppels op een hete plaat. De journalist Charles Bernard deed daarover in 1947 een uitspraak die nog steeds actueel in de oren klinkt: “Bij onze kunstenaars ontbreekt het aan internationale klasse, waarop velen onder hen terecht aanspraak kunnen maken. Men moet alle middelen inzetten om ze die erkenning te doen bereiken en, om het brutaal uit te drukken, om ze een plaats op de markt te laten veroveren.” Merk op dat wat nu de regel is, zestig jaar geleden als brutaal overkwam. De zeden veranderen.


Filed Under: Jonge Belgische schilderkunst Tagged With: Antoine Mortier, Gaston Bertrand, Jan Cox, Marc Mendelson, Mig Quintet, René Barbaix, Roger Somville

Geen kunst of filosofie zonder een goed glas wijn

Een overzicht van de kunstenaars

Maurice Wyckaert Pierre Vlerick Florence Fréson Lieve De Pelsmaeker Jan Vercruysse Peter Weidenbaum Michel Seuphor Christian Dotremont Liliane Vertessen Gaston Bertrand Colin Waeghe Guy Leclercq Pierre Caille Chantal Grard Enk De Kramer Gilbert Swimberghe Bart Decq Peter De Cupere Etienne Desmet Roland Van den Berghe Auguste Mambour Jacques Moeschal Anne Bonnet vandenberg Peter Beyls Bram Bogart Jean Bilquin René Magritte Marcel Mariën Roger Wittevrongel Jean Brusselmans Edgart Tytgat Guy Rombouts Walter Leblanc Roel D'Haese Pol Bury Jan Cox George Grard Roger Raveel Marianne Berenhaut Joseph Lacosse Tjok Dessauvage Frank Steyaert Hubert Malfait Anto Carte Henri-Victor Wolvens Armand Vanderlick Paul Gees Panamarenko Camiel Van Breedam Serge Vandercam Fred Eerdekens Hans Vandekerckhove Jos Verdegem Maxime Van De Woestyne Yves Zurstrassen Gauthier Hubert Ulrike Bolenz Guillaume Bijl Fred Bervoets Gudny Rosa Ingimarsdottir Raoul De Keyser Luc Peire Jef Van Tuerenhout Emile Desmedt Ronny Delrue Paul Delvaux Karin Hanssen Roger Somville Antoine Mortier Jane Graverol Camille D'Havé Jozef Peeters Erna Verlinden Albert Saverys René Barbaix Mig Quintet Luc Tuymans Karel Dierickx Hugo Duchateau Marc Mendelson Ingrid Ledent Frank Maieu Carmen Dionyse Jan Burssens Pierre Alechinsky Hilde Van Sumere Koen Vanmechelen Koen van den Broek José Vermeersch Constant Permeke Marie-Jo Lafontaine Luc De Blok Guy Degobert E.L.T. Mesens Englebert Van Anderlecht Piet Stockmans Marcel Broodthaers Jean-Paul Laenen Philippe Vandenberg Octave Landuyt Werner Mannaers Fik Van Gestel vandekerckhove Luc Hoenraet Wim Delvoye Merlin Spie Paul Van Gysegem Victor Servranckx Guy Vandenbranden Tinka Pittoors Victor Leclercq Jean-Georges Massart Michel Buylen Jo Delahaut Jan Van Den Abbeel Marc Lambrechts Mark Cloet Antoon De Clerck Walter De Rycke

Belgische kunstenaars na ’45

Geen kunst of filosofie zonder een goed glas wijn

Zoeken op Belgischekunst.be

Recente berichten

  • Peter Beyls, co-creatie tussen mens en machine
  • Magritte en de vrije gedachte
  • Uit de schaduw: de ontwikkeling van kunsten en cultuureducatie in de vrije tijd in Vlaanderen
  • Kunsteducatie duurt het langst
  • Over kunst- en cultuureducatie in musea en erfgoedorganisaties in Vlaanderen
  • De kunstenaar als kunsteducator, Mark Cloet als artistiek spelontwikkelaar en spelleider.
  • Mark Cloet speelt met bakens in de ruimte.
  • Willem Elias kijkt naar Colin Waeghe – juni 2020

Hier kan je zoeken naar de naam van de kunstenaar waar je informatie over wil:

Kunstenaars

Mobile responsive

Belgischekunst.be is een project van Willem Elias en Rudi D’Hauwers en is ontwikkeld volgens het principe van ‘mobile responsive design’. Je leest waar en wanneer je wil op elk toestel van laptop tot ipad en smartphone.

 

  • Willem Elias
  • Inleiding
  • Portfolio
  • Galerij
  • Reflecties
  • Boeken
  • Contact

Return to top of page

Copyright Willem Elias © 2023 · Concept: Rudi DHauwers · Built on the Genesis Framework by StudioPress · WordPress · Log in

nl Dutch
nl Dutchen Englishfr Frenchde Germanit Italianes Spanish