Deze kunsthistorica, die pas na haar universitaire studies aan de Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles bij o.a. Jacques Moeschal ging studeren, zegt ergens over haar werk “plutôt metonymie que métaphore”. Je merkt: ze kent de theorie. Ze weet die ook te ontwikkelen in een oeuvre.
De metafoor en de metonymie zijn de twee belangrijkste vormen van beeldspraak. De metafoor is een stijlfiguur die berust op betekenisoverdracht tussen twee termen. Het is het gebruik van een woord of een beeld in de plaats van een ander op grond van betekenisovereenkomsten of -contrast. Hoewel die overeenkomst slecht op bepaalde punten geldt en op andere niet, wordt er toch gesuggereerd dat ze volledig is. Precies deze spanning is interessant. Het surrealisme bijvoorbeeld, is zeer ver gegaan in het minimaliseren van die overeenkomst.
Metonymie betekent in het oud-Grieks ‘verandering van naam’.Het is een stijlfiguur waarbij een woord of een beeld vervangen wordt door een ander op grond van een verband dat tussen beide bestaat, maar dan niet op basis van overeenkomst of contrast, want dat is de metafoor. Het deel voor het geheel, het pars pro toto, is daar een goed voorbeeld van. Of een verschuiving tussen oorzaak en gevolg of tussen maker en maaksel. Venus als men het over de liefde heeft in de mythologie. Een Spa voor mineraalwater of een Picasso voor een werk van Picasso.
Wanneer Florence Fréson dus stelt dat haar werk eerder metonymie is dan metafoor, doet ze met deze orakeltaal een uitspraak over de relatie tussen natuur en cultuur. Beide gebieden worden zodanig als contrast gebruikt dat metaforen hier weinig kans maken. De metonymie des te meer. Haar oeuvre speelt voortdurend in op de relatie tussen natuur en cultuur. Nu eens tonend dan verbergend. Ze is een materiekunstenaar met gebruik van steen als natuurlijk materiaal. De steen heeft zijn natuurlijke geschiedenis. Van de gladheid van een kei tot de grillige groeven, veroorzaakt door corrosie. Cultuur is ingrijpen in de natuur of zien dat een ingreep overbodig is, wanneer de natuur zijn werk gedaan heeft. De natuur heeft als kunstenaar nog steeds de cultuur nodig om het werk te zien. Florence Fréson beslist welke stenen kunstwerken mogen worden. Het is een mooie verderzetting van de readymade dat aanvankelijk betrekking had op cultuurproducten, om deze ook op natuurfragmenten toe te passen. Fréson heeft daar oog voor. Maar voor een kunstenaar is natuur toch maar natuur. Dus gaat ze verder en doet ingrepen. Ze laat sporen na van haar beeldhouwende hand, waarbij ze de toeschouwer laat twijfelen of de natuur dan wel de cultuur de auteur is. Dit is het ‘eerder metonymische’ waarover ze spreekt. Niets van de overweldigende démarche van de kunstenaar die het als zijn, intussen achterhaalde, humanistische taak ziet om de natuur te beheersen en ten dienste te stellen van de maatschappij. Geen homo faber die eerst ertsen en dan metalen laat smelten en tot een gecultiveerde vorm laat gieten, al dan niet als monument voor een of ander groot doel van machthebbers. Geen steen die zo gekapt is dat men vergeet dat het steen is. Integendeel, de steen fluistert mee, knipoogt, ‘wenkt’ zou Annie Reniers zeggen. Vraagt naar handoplegging, streling zelfs. Haar stenen vergeten dat ze hard en koud van nature zijn. Ook dat is metonymie. De steen moet geen portret worden om een beetje mens te zijn, nl. het standbeeld dat de naam draagt van de persoon die verbeeld wordt. De steen vraagt aandacht. Fréson vestigt die. En ineens wordt hij teken van niets en van zoveel. Zij doet dit sober, ingetogen, sacraal, respectvol, met liefde alsof ze de moeder is van die steen. Ze maakt van die steen een hart.
Fréson doet dit op verschillende wijzen. Gewoon de steen die staat of ligt steen te zijn. Of het landschap dat via de steen zichtbaar wordt, bijvoorbeeld een steen als aandachtspunt in een wateroppervlak. Het kan ook dat de wandelaar erdoor omgeven wordt. Of tot stilstand gebracht, onder de indruk van de inherente monumentaliteit van rotsachtige pijlers. Meestal dragen ze de sporen van inkervingen. Was de steen niet zo koppig, dan zou Fréson liever met haar nagels krassen dan met de beitel. Maar hij is zo onweerstaanbaar weerbarstig. Daarom houdt ze er zo van, het meest nog als hij zwart ziet.