Van de vijftiende tot midden de negentiende eeuw was het hoogste ideaal van de kunstenaar de realiteit na te bootsen in een schilderij of beeldhouwwerk dat “reëler” was dan de realiteit en daarom mooier. De Westerse kunstgeschiedenis van die periode toont nochtans een evolutie en een grote verscheidenheid. Hieruit mag men afleiden dat er meerdere “realismen” zijn. Er zijn dus verschillende manieren om de werkelijkheid na te bootsen. De ene wijze is daarenboven niet per se beter dan de andere. Dit historisch feit heeft ook gemaakt dat de theorie van de nabootsing, de zogenaamde “mimesis”, de oudste definitie is van de kunst.
Haar leeftijd had dan ook weer tot gevolg dat zowel de omschrijving zelf, evenals de kunstwerken die enig realisme beoogden, gedurende een eeuw het meest gehate en verworpen goed waren door de modernisten, die het woord “Nieuw” in het vaandel droegen. Het spreekt voor zich dat raar opgekeken werd toen te Kassel in de Documenta van 1972 de aandacht gevestigd werd op een aantal Amerikaanse kunstenaars die zodanig realistisch waren dat men hun werk de naam “hyperrealisme” heeft meegegeven. Terloops mag, wat de realismeproblematiek betreft, niet vergeten worden dat kinderen, die met een paar krabbels pa en ma uitbeelden op papier, ook overtuigd zijn een gelijkend beeld van hun ouders te hebben gemaakt.