Het woord “werkelijkheid” zou men eigenlijk feitelijk niet mogen gebruiken. De twee bijwoorden zeggen het al: er is een werkelijkheid die feit is en er is er één die de eigenheid weergeeft, die dus juister is dan de feiten, maar ze “is” er niet. In haar afwezigheid wordt ze de “mogelijkheid” of het “ideale”, wat zou mogen of moeten. Als wat “werkelijkheid” is geen feit is, dan wordt het ook vervangbaar door lovende synoniemen als: waarachtig, echt, oprecht, degelijk. De filosofen noemen haar “object”, namelijk wat men door waarneming kan kennen. Het tegengestelde noemen ze “subject”, het denkende ik. Alles, in twee woorden gezegd, “ik en de rest”, meer is er niet. Het is het een of het ander. Na zowat vijfentwintig eeuwen hebben diezelfde filosofen ingezien dat Socrates mooi praten had met zijn “Ken U zelf!” Zelfkennis is een illusie gebleken. En de kennis van dat erbuiten dan? Dit om te stellen dat men het woord “werkelijkheid” beter niet gebruikt.
Toch is die realiteit voor zowel kunstenaars als voor wetenschappers en filosofen steeds weer het voorwerp van onderzoek. Uiteraard weerspiegelen die pogingen dezelfde problematiek als deze die ik zopas in een notendop verwoord heb. Kent de kunstenaar de werkelijkheid als hij haar perfect nabootst? Of is dit slechts schijn en moet men op zoek gaan naar een diepere werkelijkheid, naar de essentie van de dingen? Of bestaat er geen essentie en is de zichtbare oppervlakte dieper dan de vermeende onderliggende werkelijkheid? Hoe dan ook is het duidelijk dat deze problematiek zich toont in de kunst. Alle pogingen tot realisme bleken al vlug visies op de realiteit zelf te zijn.
1) P. Hulten, Les Réalismes 1919-1939, Paris, 1980.
2) W. Elias, Tekens aan de Wand, Antwerpen, 1988, pp. 100-112.