Vanaf de jaren tachtig wordt kunst begrijpen pas echt gemakkelijk. Vanaf dan kan men nog bezwaarlijk spreken van “avant-garde”, want in geen enkel aspect van de kunst is men nog “vooruit” op iets. Alles is verkend. Vandaar dat men terugkeert op zijn stappen. Niet om terug de oude waarden van de traditionele kunst in te huren, want conservatief is de kunst van de jaren tachtig allerminst. Maar omdat wanneer het motto van de “avant-garde” was dat “alles kan en mag”, het geen zin heeft om dan uiteindelijk toch nog zaken te verbieden. Dus zijn ook de waarden van de oude kunst terug een bron van artistieke inspiratie. Deze zijn via de filter van de avant-garde ondertussen gedesteriliseerd en ontkracht, of met preciezere woorden, ontdaan van hun academisme. Er is dan evenmin een reden om nog te gebieden. De avant-garde legde immers nieuwe principes op: kunst moet abstract zijn, of conceptueel of enkel materie, of zeer sober of noem maar op. Telkens maakte dit het basisprincipe uit van de betreffende avant-garde stroming. Ook de moderne architectuur kan hier als schoolvoorbeeld dienen: “architectuur moet functioneel zijn, wil ze schoon zijn” luidt het gebod. Het verbod is dat ze geen ornamenten, geen nutteloze versiering mag gebruiken. Vanaf de jaren tachtig wordt met deze respectievelijke gebods- en verbodsprincipes gebroken. De functionaliteit is mooi meegenomen maar wordt zeker niet gesymboliseerd, d.w.z. ze wordt niet zichtbaar gemaakt. En ornamenten worden à volonté geserveerd. De Oude Grieken worden terug ingevoerd via nutteloze zuilen en frontons. Maar deze import doorbreekt de dogmatische strengheid van de avant-garde regels, ten voordele van een waaier aan mogelijke stijlen.
Ook in de beeldende kunsten krijgt men die terugkeer naar voordien. Ambachtelijkheid is niet langer taboe. Een klassiek realisme is niet meer afschuwelijk. Maar wat interessanter is, is dat men de verworvenheden van de avant-garde niet verwerpt, maar gebruikt. Dus niet meer “het nieuwe om het nieuwe”, maar de toepassing van een avant-gardistische regel, wanneer het om plastische redenen in een bepaald werk past. De schilder Fontana verzette de grens door monochrome doeken te doorprikken of te doorklieven met een mes. Abstracte schilderijen op basis van één kleur is al heel wat. Maar probeer aan het grote publiek eens te verkopen dat het een vernieuwing is, en dus een verbetering, door er met een mes in te kerven. Het kleine publiek heeft het gekocht. Vanaf de jaren tachtig zal men doeken verscheuren met een specifieke plastische bedoeling, niet als persoonlijke stijl. Men gaat immers al de verworvenheden van de avant-garde en het academisme samen aanwenden al naar gelang de kunstenaar zin heeft dit te doen voor zijn persoonlijke stijl. Deze verwijst naar wat reeds bestaat, of soms gaat men zelfs zover stukken uit het verleden te citeren. Bepaalde beelden uit de kunst van voor +/- ’80 worden gewoon overgenomen en in een andere context geplaatst. Dit is het “nieuwe” van deze generatie kunstenaars. Het is geen principiële nieuwheid meer, maar een toegepaste. Geen algemeen geldende voor de ganse stijl, maar een occasionele, verbonden aan de persoonlijke stijl van de kunstenaar op een bepaald moment. Men is dit postmoderne kunst gaan noemen. De term werd voor de eerste keer gebruikt in 1870, maar werd een modewoord vanaf de jaren tachtig. Uiteraard met alle gevolgen vandien, namelijk dat hij reeds versleten is, dat niemand nog weet wat er precies mee bedoeld wordt en dat de meest diverse verschijnselen er onder geplaatst worden. Dit neemt niet weg dat 1980, uiteraard niet precies de eerste januari, als een breukjaar mag beschouwd worden veeleer dan het getal 2000.