Aspecten van de Belgische kunst na '45 - WILLEM ELIAS

  • Willem Elias
    • CV Willem Elias
    • Publicaties Willem Elias
    • 2017 – BAD – Where arts meets design
    • 2016 – DE-GENERATIES
      • De 80 kunstenaars – Willem Elias
    • HISK
    • VKE
    • VUB
    • Voordrachten
    • Contact
  • Schilderkunst
    • Abstract expressionisme of de lyrische abstractie
      • Pierre Vlerick
    • Cobra
    • Existentiële schilderkunst
      • Jan Burssens
    • Expressionisme
    • Fantastisch of magisch realisme
      • Octave Landuyt
      • Jef Van Tuerenhout
    • Fundamentele schilderkunst
      • Raoul De Keyser
      • Luc Tuymans
      • Hugo Duchateau
    • Geometrisch abstracte of conrete kunst
    • Hyperrealisme
      • Roger Wittevrongel
    • Informele kunst
    • Jonge Belgische schilderkunst
    • Narratieve schilderkunst
      • Frank Maieu
      • Fred Bervoets
    • Neo-expressionisme
    • Neo-realisme en “Ecole de Paris”
      • Jos Verdegem
    • Neoconstructivisme
    • Neosymbolisme
    • Nieuwe figuratie
      • Roger Raveel
    • Post-expressionisme en animisme
      • Armand Vanderlick
      • Henri-Victor Wolvens
    • Surrealisme
    • Transavant-garde
      • Jean Bilquin
  • Beeldhouwkunst
    • Arte Povera
    • Assemblage
    • Existentiële beeldhouwkunst
    • Kinetische kunst en op-art
    • Minimalisme
    • Neokubisme
  • Andere aspecten
    • Conceptuele kunst
      • Body Art
      • Installatiekunst
      • Kunst als maatschappijkritiek
      • Kunst en taal
      • Neodadaïsme
      • Videokunst
    • Postmodernisme
      • Kunst en massacultuur
      • Ugly Realism
    • Kunst vanuit het medium
      • Brons
      • Grafiek
      • Keramiek
      • Multimedia als nieuwe media
    • Reflecties
      • Kijken is de kunst
      • Kunst en feminisme
      • Kunst en wetenschap
  • Kunstfilosofie
  • Kunsteducatie
  • Snoecks

Schone lelijkheid en vuil realisme

5 October 2012 By Willem Elias

Schone lelijkheid (1)

Is er iets moeilijkers dan zijn ogen niet geloven? “Elk zijn waarheid” is een gedachte waarmee te leven valt. Desalniettemin worden er nog voldoende oorlogen om gevoerd. De ervaring dat wat we mooi of lelijk vinden niet “juist” zou zijn is echter ondraaglijk. “Over de smaken valt niet te twisten”, maar toch heeft deze zin uit een brief van Horatius niet belet dat dit tot op vandaag in hoge mate discussiestof is gebleven voor tafelgesprekken. Het is overigens interessant om op te merken dat vanaf de moderne kunst gebroken wordt met de opvatting dat er een verband zou zijn tussen goede kunst en goede smaak. Baudelaire was zowat de eerste om daar eind van de negentiende eeuw op te wijzen. Dit in tegenstelling tot de achttiende eeuw waarin de smaak de kern was van de kunstkritiek. Zelfs in die mate dat Shakespeare in die tijd niet toegelaten was aan de Europese hoven, omdat zijn teksten niet bepaald getuigden van goede smaak.

Wie vandaag de vestimentaire verschijning van de kunstcritici gade slaat, ziet vlug dat er ook nu geen verband is tussen goede smaak en de kennis over wat kwaliteitsvolle kunst is. Smaak is inderdaad het geheel van regels die de verhouding bepalen tussen de gebruiksvoorwerpen in de ruimste zin van het woord: kledij, interieur, vervoer, tuin, enz. Daarbij wordt rekening gehouden met wat bij wat past en met de toegelaten hoeveelheid van elk. Deze regels veranderen met de tijd en zijn verschillend al naargelang de plaats. In een Chinees restaurant gelden andere normen dan in een Franse brasserie. Doorgaans valt er ook een link te leggen met de sociale klasse waarin bepaalde regels heersen. Smaak die goed is, is dat dus enkel voor een bepaalde groep. Twee groepen kunnen goede smaak hebben en elkaar wederzijds verwijten geen of slechte smaak te hebben. Het woord “kitsch” wordt veel gebruikt om de afkeur van een andere smaak uit te drukken.

Vanaf de moderne kunst is men afgestapt van het schoonheidsideaal. Tot in het midden van de negentiende eeuw geloofde men in het bestaan ervan. Schatplichtig aan Plato was men overtuigd dat er los van de zintuiglijke ervaring ergens het model van de perfecte schoonheid bestond. De academies, niet voor niets dezelfde naam als de school waar Plato les gaf, waren de plaatsen waar dat ideaal nagestreefd en doorgegeven werd. De moderne kunst heeft gebroken met deze opvatting en wordt dan ook wel eens de “niet-meer-schone kunst” genoemd. Al wat onder de avant-garde valt, is inderdaad meestal een inbreuk op onze kijkgewoonten, verbonden aan onze smaak. Eens men die nieuwe kijk gewoon geraakt, gaat die kunst ook weer mooi worden. Er is dus niet één schoonheidscriterium, maar vele. De taak van de kunst was niet langer de schoonheid te tonen, maar haar te bevragen door alternatieven voor te stellen. Doordat dit verbonden was aan bepaalde nieuwe criteria, de zogenaamde “code”, werd het in feite toch weer een nieuwe schoonheid met eigen normen. Het is precies tegen dit uiteindelijk toch weer “schoon” geworden zijn van de modernistische kunst dat sommige postmodernistische kunstenaars hebben gereageerd.

Vuil realisme

In het begin van de jaren tachtig kreeg dit de vorm van een herleving van het expressionisme. Binnen dit expressionisme is er een stroming die haar uitdrukkingskracht gezocht heeft in een gewilde, anders zou het uiteraard geen kunst zijn, in de hand gehouden slordigheid. Deze onderafdeling kreeg zelfs de naam “Ugly Realists” mee. Vanuit de losse pols werden vaak schetsmatige beelden gemaakt. Hier en daar druipt de verf in lijntjes naar omlaag. Gewild maar weliswaar door de zwaartekracht geleid. In België is Walter Swennen (1946) hiervan een goed voorbeeld. Dit soort schilderkunst van het begin van de jaren tachtig zette vooral een vrolijke toon op. Het waren uitingen van wat men al eens de “schildersdrift” noemde.

Naar de jaren negentig toe wordt de schilderkunst minder vrolijk. De vraag naar de spanning schoonheid-lelijkheid wordt grimmiger gesteld. Ze wordt immers meer bekeken vanuit een maatschappelijke probleemstelling, overigens een kenmerk van dat decennium. De hogergenoemde Sigmar Polke heeft in zijn werk deze evolutie meegevolgd. In België is Werner Mannaers een goed voorbeeld van deze relatie met de schilderkunst.

1) M. Gagnebin, Fascination de la Laideur, Lausanne,1978

Filed Under: Ugly Realism Tagged With: Werner Mannaers

Tegen de abstracte kunst

5 October 2012 By Willem Elias

De geschiedenis van de pop-art en de geschiedenis van de conceptuele kunst zijn soms enigszins overlappend. Beide zijn het reacties tegen de abstracte kunst die te neutraal was geworden. Volgens de conceptuelen was ze te emotioneel, te veel verbonden aan de gevoelens van de kunstenaars en dus te weinig aan het denkvermogen. Volgens de pop-art te asociaal, een kunst die blijkbaar vergeten was wat de alledaagse cultuur van de mens is. De massacultuur wordt niet langer buiten de kunst gehouden. Gemeenschappelijke wortels zijn opnieuw te vinden in het dadaïsme en de readymades van Duchamp.

Maar toch is er een groot verschil. In de jaren tien van de twintigste eeuw ging het om dagelijkse voorwerpen als stoorzenders voor de burgerlijke kunstopvatting. Bij de pop-art was het te doen om een invraagstelling van het onderscheid tussen hoge cultuur en lage. Het surrealisme, ook kind van het dadaïsme, en als dusdanig een soort oudere zus van de conceptuele kunst, is hier ook haar rol blijven spelen. Het surrealisme vraagt zich af of de verbanden die we tussen de dingen zien wel de juiste zijn en of er geen andere, diepere relaties te bespeuren vallen. De onzichtbaarheid ervan maakt de verbanden boeiender. Dat is precies het gekke ervan.

De kunstenaar wordt hier tovenaar. Het door elkaar halen van massacultuur en hoge kunst is op zich een verbindingsruil. Het dagdagelijkse aantreffen als zondagse kunst is surrealisme van de zuiverste soort: Ceci n’est pas une pipe. Ook gewone dingen kunnen wonderbaarlijk zijn. De vroegste pop-art wordt doorgaans gesitueerd vanaf 1952 in Londen. Onafhankelijk daarvan, maar van latere datum (1956; de term zelf is van 1958) is er ook een Amerikaanse versie. In diezelfde periode ontstaat ook een Franse variant, die echter “Nouveau Réalisme” (1960) wordt genoemd. Maar er is ook een Duitse tegenhanger en die is hier meer van toepassing. In Düsseldorf (1963) ontwikkelden Gerhard Richter (1932) en Sigmar Polke (1941), beiden afkomstig uit Oost-Duitsland, het “kapitalistisch realisme”.

Het was op zich al een ironische reactie op het “socialistisch realisme”, de officiële staatskunst van het Oostblok, die de arbeid als hoofdwaarde verheerlijkt. Meer dan een knipoog is het vooral een kritiek op de Westerse consumptiemaatschappij en de kapitaalkrachtige machthebbers die er niet armer van worden. Deze Duitse vorm van de pop-art was maar een start, want Sigmar Polke wordt vooral geroemd als een postmodernistische schilder. Zijn werk geeft uiting aan het, aan deze cultuurstroming verbonden, pluralisme en het bewust kiezen voor de ongelijksoortigheid. Alle media zijn welkom. Het excentrieke kent geen grenzen. Tegenover de ernst van de hoge cultuur staat een kritische herwerking van de culturele verwezenlijking. Daarbij neemt hij als bronnenmateriaal de beelden van de massamedia en de film. Hij plukt echter ook uit de ganse cultuurgeschiedenis. Deze beelden worden doelbewust mismeesterd, ontaard uit hun oorspronkelijke rol. Dat maakt ze op een andere wijze zichtbaar. Zowel Twombly als Polke hebben een gevecht geleverd tegen de esthetische normen van de Westerse cultuur.

Filed Under: Ugly Realism Tagged With: Werner Mannaers

Postmodernisme: een nieuwe benaderingwijze

5 October 2012 By Willem Elias

De beschrijving hogerop van de “nieuwe kunstenaar” zit dicht bij de karikatuur. Vermits ironie een van de basisregels van het postmodernisme is, zal niemand me dat kwalijk nemen. De term “postmodernisme” is de meest algemene aanduiding voor de specifieke kenmerken van de periode die ongeveer in 1980 aanvangt, toepasbaar op zo wat alle aspecten van de Westerse cultuur: de kunsten, de filosofieën, de wetenschappen, de levensstijlen, de religies, en noem maar op. Elke dag een andere godsdienst naar keuze; of een wetenschappelijke theorie per te onderzoeken geval; iedereen een eigen computergemanipuleerde versie van een bestaand kunstwerk of een combinatie van meerdere, zijn extreme, maar mooie, voorbeelden van het gedachtegoed van dit postmoderne tijdperk. Het kenmerkt zich door het extreem relativeren van alle culturele gebruiken.

Als term is postmodernisme reeds ouder. Men vindt hem reeds in de negentiende eeuw om het onderscheid aan te duiden met de als modern geldende impressionisten. Het woord “modern” zelf heeft een bijzonder oude geschiedenis. Het zou voor het eerst tegen het einde van de vijfde eeuw gebruikt zijn. Vanaf de tiende eeuw komt “modern” regelmatig voor met toen reeds een dubbelzinnige betekenis. Enerzijds zit er de lovende bijbetekenis aan vast van openheid, vernieuwing en de eraan verbonden frisheid van ideeën. Anderzijds kleeft er ook iets verdachts aan: de lichtheid van het bestaan, frivoliteit en wispelturigheid. Umberto Eco wijst erop dat het postmodernisme de huidige wijze is om “modern” te zijn. En inderdaad van een onoverbrugbare breuk kan er geen sprake zijn.

Men zou kunnen stellen dat de avant-garde, de voorhoede, de garde geworden is, de gewone wijze van doen. Wanneer de uitzondering regel wordt, kan men niet spreken van een “breuk”, want de uitzondering is gekend. Het uitzonderlijke is eenvoudigweg in aantal toegenomen. We leven in een tijd van “hyper”-ervaring. Alles is extra-ordinair geworden. Vandaar dat het onderscheid tussen hoge cultuur en lage niet langer meer een rol speelt bij de bepaling van wat men mooi en lelijk vindt. Niet dat er geen verschillen zijn tussen een operalied en een deuntje, maar in de kunstervaring weet men ondertussen dat de grenzen niet te bepalen zijn. Daarvoor speelt de context een te grote rol, de omstandigheden waarin en het moment waarop een kunstwerk getoond wordt. Zowel het spontane, of het tegendeel, de traditie, de wijze waarop iets in de volkscultuur vaste voet gevonden heeft, worden in de kunsten opgenomen. Zoals hogerop gesteld, gebeurt dit vaak onder de vorm van een citaat om precies de specificiteit van die cultuurvorm duidelijk te stellen. De kunst vervult hier haar rol die ze in de twintigste eeuw verkregen heeft, namelijk zichtbaar maken hoe mens en cultuur in elkaar zitten. Men noemt deze benaderingswijze wel eens “deconstructie”. De Franse filosoof Jacques Derrida heeft deze term in 1966 de wereld ingestuurd.

Nadien heeft hij deze lancering vlug betreurd, omdat het een cultwoord geworden is met nog weinig betekenis. Eenvoudigweg kan men stellen dat men onder deconstructie alle commentaren verstaat, via woorden of beelden, die de geconstrueerdheid van elk cultuurproduct bloot leggen. Aldus wordt dat wat er is zichtbaar, maar vooral ook wat er niet is: de leemten, het verborgene enz. Soms is er ook sprake van “dubbele codering”. De code, kan men stellen, is de sleutel die toegang verleent tot het gesloten kunstwerk, m.a.w. de gegevens die men moet kennen van buiten het werk om binnen te kunnen treden. Wanneer die sleutel zelf onderwerp is geworden van het kunstwerk, dan noemt men dat “dubbele codering”, namelijk de sleutels die toegang verlenen tot het geheim van hoe de gewone sleutel het kunstwerk toegankelijk maakt. Afstand nemen en toekijken hoe een cultureel gegeven in elkaar zit is eigenlijk lachwekkend. Zoals de “Vrolijke Wetenschap” van Nietzsche, is er ook een vrolijke kunst. Ze is niet belachelijk, maar ze wekt de lachlust op, omdat ze ongekende inzichten verschaft en aldus relativerend werkt. Ten onrechte heeft de conceptuele kunst al te vaak de weg bewandeld van de verstandelijkheid en de eraan verbonden droeve ernst. In haar vindingrijkheid vertoont ze nochtans een grote structuurverwantschap met de grap, vooral deze dan die de Fransen zo mooi aanduiden met “mot d’esprit”.

Filed Under: Kunst en massacultuur Tagged With: Wim Delvoye

Typering van de nieuwe kunstenaar

5 October 2012 By Willem Elias

Vanaf de jaren tachtig verschijnt een nieuw soort artiest op de kunstscène. Geboren in de jaren zestig verdienen ze de naam “jonge Turken” meer dan ooit. Ze zijn niet meer diegenen die afwachten welke galerist hen gaat uitnodigen en depressief naar de drank grijpen wanneer dit niet gebeurt. Ze nemen zelf initiatief om hun werk te promoten. Het gebied dat ze hiervoor beogen valt niet samen met de Belgische grens, zelfs niet met deze van de buurlanden, want “internationaal” kan niet ver genoeg zijn. Als er dan al een kunsthandelaar bij komt kijken, moet die zeer kapitaalkrachtig zijn om de gestelde doelstellingen te helpen bereiken.

Geen mondelinge afspraken, maar juridisch op punt gestelde contracten worden afgesloten. Ze regelen doorgaans hun zaken zelf met een eigen bureau of bedrijfje. Het zijn inderdaad kunstenaars met fax in de jaren tachtig, e-mail en website sinds de jaren negentig. Bijgestaan door minstens één secretaris, en vaak meerdere assistenten. Het werk eigenhandig maken is allerminst hun betrachting. Schetsmatige ontwerptekeningen volstaan. Voor de uitvoering zorgen anderen: werknemers in dienst of bedrijven in onderaanneming. Let wel, dit is geen onverschilligheid ten aanzien van de technische perfectie van de ambachtelijke uitvoering. Ze zijn zeer streng voor de realisatie. Daar waar Marcel Broodthaers al eens een slechte mossel in de pot durfde stoppen, betaalt Jan Fabre zijn leverancier niet wanneer iets mis is met de kleuren van de kevers.

Ze zijn zo veeleisend precies omdat ze niet gehinderd worden door enige kennis van het métier. Jan Vercruysse bijvoorbeeld, wou ooit in brons een onmogelijk te gieten perfecte ronde bol, voortgeduwd door een schildpad, op de Biënnale van Venetië laten zien. Vanuit die veilige afstandelijkheid ten aanzien van het ambachtelijke van hun beroep, verkleden ze zich dan ook niet zoals hun woeste voorgangers in fluwelen boerenbroeken, schrijnwerkersjasjes of overalls om hun handvaardigheid met een mythische dimensie bij te kleuren. Integendeel op vernissages dragen ze dezelfde pakken als hun verhoopt cliënteel uit de bedrijfswereld. Ze zijn zelf immers goede ondernemers, die de opdrachten noteren, ontwerpen, doen uitvoeren en laten leveren. Ze werken niet meer echt voor de huisruimte van de kleine particulier. Musea, privé- of overheidsopdrachtgevers zijn de afnemers. De liefhebbende collectioneur moet het met souvenirs van het kunstwerk stellen zoals een kruk vol kevers. De Cloaca van Delvoye is grote kunst.

Dit geldt niet voor het resultaat ervan, verkocht aan 1000 euro per stuk.  Hun concepten zijn vaak geniaal, maar de realisaties vertonen kenmerken van het label of de merknaam van elk commercieel product. De herkenbaarheid moet hoog blijven en dit kan best door herhaling: series van hetzelfde, afgewisseld door variaties van het gelijkaardige. De herkenbaarheid verhoogt de verkoopbaarheid, maar enigszins paradoxaal ook de sociale relevantie. Het lijkt wel of de kunst zich opnieuw aan het integreren is in de maatschappij: glasramen, zolderingen van paleizen, enz. Hoe zou men een naam kunnen vinden voor deze categorie van kunstenaars, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze door Rik Poot, hun handige tegenvoeter, verguisd worden? Misschien de “postmodernisten”, al dan niet afgekort tot “Pomo’s”.

Filed Under: Kunst en massacultuur Tagged With: Wim Delvoye

Wim Delvoye (1965- )

24 September 2012 By Willem Elias

Wim Delvoye werd reeds in zijn Gentse academieperiode als talentrijke kunstenaar opgemerkt. Niet omdat hij de beste van de klas was, maar precies omdat hij toen reeds eigenzinnig zijn weg volgde. Een paar basiskenmerken van de hedendaagse kunstenaar waren toen reeds aanwezig. Als goed organisator kon hij op de eindbeoordeling een volledig gesponsorde catalogus voorleggen. Hij overschilderde toen sentimentele tafereeltjes op supermarkttapijtjes. Precies door deze ingreep werd de kitsch ervan zichtbaar. Hij analyseerde op die wijze de volkse smaak. Deze betrachting is tot op heden zijn hoofdthematiek. Het onderscheid tussen hoge en lage cultuur wordt in vraag gesteld. Tevens ziet men plots het waardepatroon van de volkse of kleinburgerlijke smaak in beelden uitgedrukt.

1-51-wim-delvoye-iscabaa
1-51-wim-delvoye-marble-floor
1-51-wim-delvoye-marcel-het-tattoozwijn
1-51-wim-delvoye-moza%c3%afek
1-51-wim-delvoye-parende-herten
1-51-wim-delvoye-polyhymnia

Delvoye is geen tapijten blijven overschilderen. Het ene project volgt het andere op. Telkens met een visuele kracht die men best zou kunnen samenvatten in de Vlaamse zegswijze: “als een tang op een varken”. Delvoye maakt de dingen zichtbaar door wat onsamenhorig is toch te combineren in een situatie. Dit is de kern van zijn esthetica, namelijk twee contexten, die met elkaar niets te maken hebben of zelfs elkaars tegengestelde zijn, toch confronteren. In die zin maakt hij als het ware een hedendaagse versie van de oude techniek van de “trompe-l’oeil”. Het oog wordt “bedrogen” omdat men de indruk heeft de dingen zelf te zien en niet de geschilderde versie ervan. De definitie zegt verder dat de trompe-l’oeil gebaseerd is op een “esthetica van de dubbelzinnigheid, doordat de werkelijke ruimtelijke vormen vermengd worden met hun verschijningen”. Delvoye bedriegt de ogen van de kijker omdat hij beelden uit twee of meer werelden loodrecht op elkaar zet en men niet meer weet wat men ziet. Het is een trompe-l’oeil die je doet loensen. Wapenschilden blijken strijkplanken of schoffels als drager te hebben. Betonmolens worden uit hout gesculpteerd.

Levende varkens of hun gedroogde huiden zijn bedekt met tatoeages, die vrachtwagenchauffeurs hen benijden. Graafmachines zijn vervaardigd in plaatstaal met gotische motieven. Herten bedrijven de liefde volgens wat men in Congo de missionarishouding pleegde te noemen. Prachtige marmeren vloeren blijken zorgvuldig samengesteld te zijn uit sneetjes charcuterie. Delftsblauwe versieringen, stylistisch de nationale trots van Oranje, prijken op butagasflessen of blijken geen faience te zijn, maar cirkelzagen in een grootmoekast. Rode rozetten op nostalgieverwekkend hotelbriefpapier, zijn zoals gebruikelijk, niet afkomstig van de lippen van een melancholische geliefde, maar van het andere uiterste, de kringspier. De latten van een voetbaldoel zijn niet gesloten door vangnetten, maar door glas in lood met Breugeliaanse taferelen. Vogelkastjes worden omspannen met attributen uit de sm-sfeer. Wie in een taalgebied leeft, bv. in Polen, waar het afgeleide werkwoord geen erotische betekenis heeft, kan dit werk nooit ten volle vatten. Een in correct Arabisch schrift opgestelde liefdesbrief van Mohammed aan Caroline is niet met inkt geschreven, maar is een collage van aardappelschillen. Voldoende reden opdat het werk door de Vlaamse Gemeenschapscommisie in Brussel als aankoop geweigerd werd.

1-51-wim-delvoye-betonmolen
1-51-wim-delvoye-birdhouse
1-51-wim-delvoye-cloaca
1-51-wim-delvoye-doel
1-51-wim-delvoye-gasflessen
1-51-wim-delvoye-graafmachine

Vermits aardappelschillen varkensvoer zijn, zou de moslimgemeenschap zich beledigd kunnen voelen. Of hoe politici in de interpretatievrijheid verder gaan dan de meest open kunsttheoreticus. De multiculturele problematiek wordt ook uitgedrukt in installaties waar stukken oliepijpen gedragen worden door steuntjes met traditionalistische Arabische decorering. De clerus zal zich allicht niet gelukkig achten bij het zien van zijn spitsboog glasramen, gemaakt via röntgenfoto’s. De taferelen zijn van vrij erotische aard, maar de lichamen worden via de gebruikte techniek geraamten. Aldus verspringt het erotische onmiddellijk naar het oude religieuse vanitas-thema, de ijdelheid die haar sterfelijkheid niet mag vergeten. Delvoye speelt voortdurend met die verspringing van betekenissen. Kattebelletjes met totale privéboodschappen worden vergroot op rotswanden alsof het één van de tien geboden betrof. Een mozaïek van witte tegels met bruine arabesken, heeft bij nader toezien een drol van de kunstenaar als prototype, ooit het resultaat van een tevreden ontlasting, weliswaar gefotografeerd door een modefotograaf. Voorlopig topstuk in deze dubbelzinnige beeldenproductie is de Cloaca, een machine die eet, verteert en uitscheidt, in de volksmond “strontmachine” genoemd.

Misschien was deze opsomming overbodig, zeker voor de lezers die vertrouwd zijn met het werk van Delvoye. Het is de bedoeling dat de voorbeelden terugvloeien naar het eerste theoretische gedeelte dat als onderbouw dient1. Bij Delvoye moet men steeds de twee werelden zoeken, als het ware “decoderen”, waartoe de beelden behoren en nadien de betekenissen laten vlotten naar hun meervoudigheid. In een interview (1) heeft hij dit zeer duidelijk gesteld: “Ik vecht tegen het object, ik wil het ridiculiseren…het ontkleden”. Zijn objecten behoren tot de beide mogelijke werelden: “Mijn gedecoreerde betonmolens zijn minder sculptuur dan dat ze betonmolens zijn” en wat verder: “mijn gasflessen zijn 100% gasfles en 100% Delftse faience”. Het oeuvre van Delvoye gaat over de vraag naar de identiteit: “wat is iets eigenlijk?” en “wanneer wordt dat iets iets anders?” Daardoor sluit hij nauw aan bij een filosoof zoals Georges Bataille, die in Frankrijk reeds voor de oorlog dit gedachtegoed ontwikkelde.

Hij gebruikt de term”transgressie” om de vraag te stellen waar de grenzen liggen en in hoever men ze kan overschrijden vooraleer iets in iets anders overloopt. Delvoye speelt met die grenzen. Is zijn Cloaca kunst of is ze wetenschap of geen van beide, een circusgrap? Een andere term die voor deze vraagstelling gebruikt wordt is “paroxisme”: hoe ver kan men gaan, waar ligt de grens, vooraleer iets in zijn tegendeel omslaat (2)? Het grensprobleem is een zeer actueel thema in de hedendaagse kunst. Ik heb Wim Delvoye hier bekeken als een voorbeeld van een postmoderne kunstenaar. Ook al zegt hij zelf: “Maar ik ben ook een modernist. Ik heb de les goed onthouden van Adolf Loos, die het ornament verbindt met een misdaad. Daarom interesseert het ornament me ook.” Wim Delvoye mag zich een modernist noemen in de mate dat hij kritiek heeft op het ornament. Maar in tegenstelling tot het modernisme, verbiedt hij het ornament niet, maar toont het in al zijn glorie, waardoor het lachwekkend wordt. Daarom is hij precies een postmodernist. Ook omdat hij voortdurend naar de geschiedenis van het modernisme verwijst. Naar Manzoni bv., die zijn uitwerpselen, ingeblikt als “Merda d’artista” (1961), verkocht aan de goudprijs van de dag. Bij Manzoni benadrukte dit het individualisme van de moderne kunst. D

e Cloaca van Delvoye fabriceert echter anonieme drollen. De postmoderne kunstenaar distantieert zich van het al te subjectieve van de kunstexpressie. De Cloaca is een metafoor van het scheppen zelf en tegelijk van de relativering ervan. Delvoye gaat terug tot Marcel Duchamp. Hij maakt echter geen readymades, gevonden voorwerpen, die kant en klaar tot kunstwerk uitgeroepen worden (bv. urinoir). Delvoye maakt er travestie-objecten van (beschilderde schop) of laat de objecten fabriceren. Er is ook een verwantschap met de machines van Panamarenko. De thematiek van deze Belgische modernist is echter enkel het “vliegachtige”. Zijn constructies gelijken op vliegtuigen, maar ze zijn het wezenlijk niet, want ze kunnen niet vliegen. De Cloaca van Delvoye werkt, zoals een goede stoelgang, bijgestaan door de wetenschap. Daarom is hij een postmodernist. De vorm van het kunstwerk op zich interesseert hem niet echt. Hij is geen formalist. Bij Panamarenko draait het rond de poëzie, verbonden aan het maken van een mooie vliegende vorm. Bij Delvoye betreft het de maatschappelijke vraagstellingen, die ontstaan binnen de communicatie van een gemeenschap. Door zijn ironiserende houding laat hij ons lachen over onszelf en over onze cultuur, al zijn er ook toeschouwers die boos weglopen. “Kunst moet shockeren” is immers ook de overtuiging van Delvoye (3).

1) C. Francblin, “Mieux vaut être un virus que tomber malade”, Art Press, (nr. 245, 4-99), p. 18-33.
2) Zie : W. Elias, “ Profielen van Paroxisme”, in J. Swinnen, Attack (Houtekiet, Antwerpen, 1999), p. 51-87.
3) Catalogi o.a. : (Wim Delvoye, Gothic Works (Manchester City Galleries, 2002). Wim Delvoye, New & Improved (New Museum of contemporary Art, New York, 2001).


Filed Under: Kunst en massacultuur, Portfolio Tagged With: Wim Delvoye

Werner Mannaers (1954- )

24 November 2008 By Willem Elias

De bovenstaande wat complexe internationale situering is de goede weg om bij het oeuvre van Werner Mannaers te belanden. Als postmoderne schilder omvat hij al die verschillende aspecten van de kunst van zijn voorgangers. Hij brengt die verschillende invloeden samen, speelt ermee, speelt ze zelfs tegen elkaar uit. Hij vertolkt zijn versie ervan, ernstig of ironiserend, als citaat of als persiflage. Daarenboven vult hij de beeldtaal van de moderne kunst aan met fragmenten uit de ruimere beeldcultuur: stripverhalen, kindertekeningen, Indiaanse miniaturen, pornoprenten, publiciteitsmateriaal, de Oude Meesters, bloemeninventarissen en decoratieve ornamenten. Dit alles doorspekt met uitspraken geschreven in het handschrift van de slechtste leerling van de klas.

In het werk van Werner Mannaers vind je dus sporen van de conceptuele kunst. Wat meer is, het is een vorm van conceptuele schilderkunst. De ideeën worden niet op notablok papiertjes schetsmatig verwoord, maar ze worden geschilderd, op doek of vaak in tekenfardes, die hij koestert als heuse dagboeken. Soms is de conceptuele kunst zelf onderwerp van zijn werk. Op een schilderij zie je bijvoorbeeld een rode stripfiguur met bonzend hart. Wanneer je goed toekijkt zie je in grijze schaduwtonen het portret van Kosuth, een hoofdrolspeler in de conceptuele kunst. Tegenover het doorgedreven intellectualisme van de kunst plaatst hij het gevoelsmatige van het dagelijkse leven. In een ander werk staat een razende Donald Duck. Het opschrift luidt “cogito ergo sum”. De “ik denk dus ik ben” constatering van Descartes, luidde een periode in van rationalistische filosofie, die echter toch de concentratiekampen niet verhinderd heeft. Bij nader toezien treft men een hakenkruis aan op de pet van Donald Duck. Het gebruik van stripfiguren is dan weer een verwijzing naar de pop-art. Maar deze niet verplichte schatplichtigheid aan twee stromingen uit de modernistische kunst belet niet dat Mannaers ook stoeit met hun gemeenschappelijke vijand: de in de jaren zestig te esthetisch geworden abstracte kunst. Inderdaad is een groot deel van zijn oeuvre gewoon abstract. Hij draagt er zorg voor niet in het straatje-zonder-einde van de te schone kunst te versukkelen en maakt van de abstracte kunst terug een avontuur, afgewisseld met zijn dagboekverhalen over het wel en wee van het leven zelf.

1-52-werner-mannaers_1
1-52-werner-mannaers_2
1-52-werner-mannaers_3
1-52-werner-mannaers_4
1-52-werner-mannaers_5
1-52-werner-mannaers_7

Werner Mannaers is zeker geen ‘schone schilder’ : zijn doek of papier zit vol vuile vegen; vele stukken lijken onaf, slechts een aanzet. Hoewel in deze tijd kunst weer mooi mag zijn, blijft Mannaers begaan met zijn hoofdbekommernis: de betekenis-productie en -destructie van het beeld in de cultuur. Waar men bovendien de zelfrelativering in de marge noteerde (overigens een van oudsher geschikte plaats om glossen in aan te brengen), is nu de marge zelf aan de orde. Mannaers geeft beeldend commentaar op een thema. Het is een kenmerk van zijn werk om relaties tussen de dingen te leggen door ze te weerleggen en om het ding te duiden door het on-ding te tonen. Hij probeert binnen één beeldveld de combinatie van twee uitersten, die elkaar raken in hun oppervlakkigheid, zo ver mogelijk door te trekken. Als postmodernist constateert hij de instorting van algemeen geldende waarden op ethisch en politiek gebied. Hij stelt de grote hypocrisie van het politieke bestel vast: corruptie van de overheid en oorlogsverschrikkingen die dagelijks vanuit de knusse fauteuil op de televisie te volgen zijn. “Decoratie” betekent zowel “een teken van maatschappelijke deugdelijkheid” als “versiersel”. Elk handelen wordt gebanaliseerd en tot oppervlakkige decoratie herleid.

Mannaers stelt zich de vraag wat de verantwoordelijkheid van de schilder bij dit alles moet zijn. Hij zoekt een antwoord door strijdige beelden met elkaar te confronteren. Hiermee tracht hij het systeem te ontvluchten. Het banale stelt hij als uniek voor, als een fetisj waarrond het dagelijkse ritme draait. Het unieke doorspekt hij met desacraliserende tekens. De kunst van Werner Mannaers is zeer autobiografisch: hoe abstract ook, bij wijlen. Zijn hand is een plotter van zijn gemoed. Vandaar precies: “hoe abstract ook”. Bij Werner Mannaers zijn dat echter niet de anekdoten van alle dag, zoals dat bijvoorbeeld wel het geval is bij Fred Bervoets. Hij geeft de neerslag van zijn geestelijke avonturen rond de grote thema’s van het leven: angst, hoop, woede, hypocrisie en zinsgevingsvragen: vader, waarom leven wij?

Mannaers is soms een oude existentialist. Deze filosofische stroming heeft een grote rol toebedacht aan het dagboek, de plek waar men de existentie tot essentie verwoordt. Zoals hogerop al gezegd, maakt hij tekendagboeken. Het dagboek is een dubbelzinnige tekst. Het beweert de meest intieme verhalen over de auteur te bevatten. Het is geen monoloog, maar een dialoog met zichzelf. Eigenlijk is het meer een toetssteen. Vermits het “zelf” geen zijn is, maar een worden dat ook voortdurend verwordt, ontstaat het precies via het dagboek. Het dagboek bewaart de varianten van ons eigen zelf. Sommige worden gerealiseerd, andere blijven in het zou-kunnen-stadium. De dubbelzinnigheid van het dagboekverhaal is gelegen in het feit dat hoewel het gemaakt wordt zonder de druk van de aanwezige blik van een andere, het toch beïnvloed wordt door de afwezige blik. Elk dagboek zegt niet in de eerste plaats hoe de auteur is, maar hoe hij wil gezien worden. Elk dagboek, zeker wanneer het literair, of zoals hier beeldsprakerig wordt, is fictie, d.w.z. de voorstelling van een oneindige reeks mogelijke zelven. Zijn dagboektekeningen (2) blaast hij op tot grote kleurfotokopieën. Via dit grafische medium sluit hij aan bij de democratische verspreidingsweg van de kunst waaraan ook Polke heeft deelgenomen(3). Aldus worden ze publiek en verdwijnt hun privé-karakter. Ze worden opgenomen in het arsenaal van de beeldcultuur.

Ik heb hogerop Mannaers een existentialistische thematiek in de schoenen geschoven. Hij maakt echter geen existentialistische kunst. Het expressionisme is de kunst van het existentialisme. “De Schreeuw”, het zo direct mogelijk tonen van de opengebroken ziel, is er een goed voorbeeld van. Werner Mannaers werkt anders. Hij glipt binnen en weer buiten de thematiek. Zijn werken zijn als doolhoven geconcipieerd. Het zijn rebusbrieven. Als vervolgverhaal wordt het een serie, waarbinnen de verbanden wankel blijven. Met telkens een constante: Mannaers steekt de ogen uit. Hij slaat je niet plat met essenties (cf. De Schreeuw), maar maakt doornen voor het oog door de wijze waarop hij de oude principes van het Schone tart op zoek naar nieuwe, liefst zonder principes. In die zin moet men zijn werk bekijken als stoorzender. Het venijn zit in de staart.

2) W. Elias, Werner Mannaers, Tekeningen uit een dagboek, Cultureel Centrum Hasselt, 2002
3) J. Berger & C. Von der Osten, Sigmar Polke, The Editioned Works 1963-2000, Ostfildern-Ruit, 2000.


Filed Under: Portfolio, Ugly Realism Tagged With: Werner Mannaers

Het Ugly Realism

24 November 2008 By Willem Elias

Vanaf de jaren tachtig heeft de schilderkunst een nieuwe bloei gekend. In de jaren zeventig heerste de conceptuele kunst op een bijna tirannieke wijze, zodat de schilderkunst wat in de verdrukking kwam. Niet dat ze afwezig was, zoals sommigen ten onrechte beweren. De schilderkunst heeft immers de gehele twintigste eeuw dapper alle avant-garde winden getrotseerd. Ze werd echter geregeld vernederd als was ze niet meer van de tijd. In de jaren zeventig toonde ze zich overigens als hyperrealisme in de gedaante van meesteres van de realiteit. Achteraf bekeken kan men dit hyperrealisme zien als een vorm van conceptuele kunst.

De wijze van realistisch voorstellen is immers niet los te maken van het concept dat men er over de werkelijkheid op na houdt. De nodige tijd en het nauwgezette procédé om hyperrealistisch te schilderen is echter van die aard dat een ander belangrijk aspect van de schilderkunst verdwijnt. Als het schilderij zodanig op de realiteit gaat lijken dat men meent het onderscheid niet meer te ontwaren, dan is het geen schilderkunst meer. Inderdaad werd in de jaren zeventig door meerdere kunstcritici het schilderkunstige, dat ook het “picturale” genoemd wordt, verwaarloosd. Met “picturaal” bedoelt men dat de bijzondere kenmerken, die de schilderkunst eigen zijn, extra in de verf worden gezet. Vooral de effecten verbonden aan het materiaal worden hier uitgespeeld. Het hyperrealisme is hiermee sober omgesprongen. Het streefde het samenvallen met de realiteit na. Vanaf de jaren tachtig krijgt men als reactie hierop en als revolte tegen het al dan niet pseudo-intellectualisme van de conceptuele kunst een beweging die de vrolijke overvloedigheid van het medium verf bespeelde.

Schilderkunst na ‘80

Deze sprong in het bad van de exuberantie heeft verschillende gestalten aangenomen. Zo o.a. deze die men de “Nieuwe Wilden” genoemd heeft, een soort heruitgave van het expressionisme. Of ook de transavant-garde die vooral wou zoeken naar een “terug-schone-kunst” via een openheid voor de schoonheid uit het verleden en uit andere culturen. Zoals al vaker gesteld mag om en rond 1980 van een breuk gesproken worden, aangeduid met de vage term postmodernisme. De mogelijkheid om af te stappen van het modernistische principe dat de nieuwheid van een avant-gardestroming de andere als oud uitsluit, zoals de transavant-garde dit gedaan heeft, past binnen dat postmodernistische denken. Niet iedereen is echter de weg opgegaan van de zoektocht naar de terug-schone-kunst.

Behalve op boeiende manieren gaan zoeken hoe men mooie dingen kan bij elkaar brengen, ontleend aan verschillende stijlen (het zogenaamde “eclectische” van die kunst), zijn er andere wegen om de vraag naar het “terug-schone” te stellen. Men kan zich inderdaad uit de modernistische begrenzingen, verbonden aan de zuiverheid van de stijlen, d.w.z. voor alles een mooi afgebakend “-isme”, bevrijden door schilderkunstig uit te proberen wat de grenzen tussen schoonheid en lelijkheid zijn. Hierbij zit men onvermijdelijk onmiddellijk in de vraag naar het onderscheid tussen “hoge” cultuur en “lage”, of tussen kunst en kitsch. Dit overschrijden van de culturele indeling is typisch een kenmerk van het postmodernisme.

Het postmodernisme is niet zozeer een “breuk” met het modernisme, in de zin dat het over iets totaal anders zou gaan, maar eerder een nieuwe wending. Men zou zelfs gewag kunnen maken van een “correctie”, namelijk dat het postmodernisme het modernisme behoed heeft om te verstarren in haar eigen principes. “Dat alles mag” kan geen principe blijven dat enkel geldig is binnen een elitaire kunst, die als een eilandje zelfgenoegzaam in het maatschappelijke gebeuren dobbert. Het oervoorbeeld van een dergelijke kunststroming is wel de abstracte kunst. Kleur en vorm volstaan hier. Meer moet dat niet zijn. Dit was een enorme bevrijding van de oude verplichting om iets van de wereld voor te stellen, maar het werd een steriel spelletje dat aan of zelfs over de grens van het decoratieve te situeren viel. Jackson Pollock (1912 -1956) die zijn doek op de grond legt (1947) en de verf erop laat druppelen (dripping) volgens het ritme van zijn lichamelijke beweging is de verpersoonlijking van wat artistieke vrijheid kan betekenen. In de jaren zestig is een dergelijke op de emotionaliteit van de kunstenaar gebaseerde abstracte expressie zodanig de regel geworden van de autonomie van de kunst dat er reacties komen.

Gekrabbel

Deze uiteindelijke, eens men zich neergelegd heeft bij het principe dat kunst abstract kan zijn, te mooie kunst had ondertussen nochtans een variant gekregen waarin de vraag naar het onderscheid tussen het schone en het lelijke op zijn scherpst gesteld werd. Cy Twombly (1928) bekladt grote doeken niet met mooie kleurvlekken, zoals Pollock, maar met vieze kribbels en krabbels en vege vlekken, zoals deze waartegen generaties schoolmeesters gestreden hebben om ze uit de schoolschriften te bannen. Dit soort uitvergrote kattebelletjes is niet meer de vastlegging van het zielsleven of de uitdrukking van de allerindividueelste emotie, zoals bij Pollock, maar een anoniem handschrift dat aan om het even wie kan toegeschreven worden. Tekens, losgeslagen van hun vaste verwijzingen naar enige betekenis, blijven verweesd op het doek achter. Maar wat blijkt? De als lege hulzen achtergebleven sporen van de hand zijn eigenlijk mooi, hoewel ze feitelijk lelijk zijn. Daarenboven staan ze open voor de toeschouwer, die ze met zijn eigen emoties kan invullen.

De verwijzing van Twombly naar het handschrift, niet als schoonschrift maar als alledaagse bezigheid, legt ook een link met de pop-art. Deze terugkeer naar het figuratieve was zelf ook een reactie op de te zuivere ab­stracte kunst. De meest symbolische daad in dit verband is wel de “Erased De Kooning Drawing” (1953). Robert Rauschenberg (1925), een van de peetvaders van de Amerikaanse pop-art heeft zich de tekening van Willem De Kooning (1904-1997), een van de belangrijkste figuren van het abstracte expressionisme, toegeëigend door ze uit te gummen. De, op de gumsporen na, verdwenen De Kooning is bij ommekeer een Rauschenberg geworden. Zo was de weg vrij om de banale buitenwereld binnen de muren van de kunst te krijgen. Een wel zeer sterke tegenstelling tot het abstract expressionisme voor wie de autonomie erin bestond dat de kleurvariaties, aangebracht op de ritmes van de gebaren van de schilders, volstonden. Deze vastlegging van de gevoelswereld werd vervangen door een wereld waarin de kenmerken van de alledaagsheid primeerden: koel en zelfs vulgair. De thema’s zijn verbonden aan de weinig poëtische behoeften van de doorsnee-mens: seks zonder erotiek, voedsel zonder gastronomie, geweld zonder pardon, interieurs zonder huisstylist, toerisme zonder cultuurgevoeligheid en de publiciteitswereld als de verborgen verleider.

Filed Under: Ugly Realism Tagged With: Werner Mannaers

Kunst en massacultuur: 3 soorten kunstenaars

24 November 2008 By Willem Elias

De Westerse opvatting omtrent wat een “kunstenaar” is, heeft een evolutie gekend. Traditioneel heeft de kunstenaar de taak om de werkelijkheid na te bootsen. De spiegel was hier de grootste concurrent van het kunstwerk. De kunstenaar was een ambachtsman. De artistieke kwaliteiten van het voorwerp waren verbonden aan de vaardigheden van de persoon die het zelf kon maken.

Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw wordt deze opvatting bestreden. De kunstenaar wordt een producent van originele beelden. Het voorbeeld is niet langer meer de spiegel, maar het kunstwerk fungeert als een lamp met de bedoeling om iets toe te lichten. De kunstenaar is in de eerste plaats een creatieve uitvinder. Hij kan de indruk wekken dat de oorspronkelijke betekenis van het woord “creëren” eer aangedaan wordt, namelijk dat het uit het niets gebeurd is. Duchamp creërt een nieuwe kunstwereld door de dagelijkse werkelijkheid, de zogenaamde “readymade” (een schop, een kapstok, een urinoir) als kunst te introduceren. Denken over wat kunst is, door te tonen wat het niet is, is nieuw. “Nieuw” is ondertussen de waardemeter van de kunst geworden. Elke avant-garde beweging had als verdienste iets nieuws te hebben gebracht. Aldus is het een traditie geworden om het nieuwe als voorwaarde voor goede kunst voorop te stellen. Het principe van het nieuwe is dus verouderd.

Er zijn echter twee soorten vernieuwingen, de interne en de externe. De interne nieuwigheid is deze die binnen een systeem, bijvoorbeeld de kunst, veranderingen aanbrengt, die maken dat de zintuigen geprikkeld blijven. De herhaling van hetzelfde verveelt immers. De externe vernieuwing daarentegen veroorzaakt een breuk. Iets dat nog niet bestond of dat nog niet opgemerkt was, doet zijn intrede. Het duurt een tijdje vooraleer de zintuigen en het erover nadenken aangepast is om die nieuwigheid te aanvaarden of verder te verwerpen. Voorbeeld van het eerste zou kunnen zijn: jouw moeder heeft een nieuwe hoed gekocht. Van het tweede: jouw vader voert thuis de polygamie in. Wat men de “moderne kunst” noemt is echter een beter voorbeeld geworden van wat externe vernieuwing binnen een cultuur teweeg kan brengen.

Het postmodernisme in de kunst is nu precies de poging om interne vernieuwing aan te brengen binnen de nieuwheidsprincipes van de moderne kunst. Dit verklaart ook de paradox in de discussie over het postmodernisme. Enerzijds zijn er zoveel zichtbare verschillen die wijzen op een grote verandering, anderzijds zijn er evenveel overeenkomsten die de gelijkenis beklemtonen. De nieuwheid van de “moderne” kunst dreigt immers te verouderen. Om de tien jaar is ze passé. Het woord “nieuw” is wellicht het meest tragische onderdeel van de woordenschat. Nattigheid wordt niet per se drooggelegd. Waarheid en Goedheid kunnen rustig in hun illusie overleven. Zelfs de overwonnen gewaande zuster, “Schoonheid”, kent eeuwigheid – desnoods mits enige restauratie -, maar Nieuwheid wordt Oudheid.

De postmoderne kunst heeft dit opgelost, althans tijdelijk, want niets ontsnapt aan bovenstaande regel. De opvatting over wat een kunstenaar is, krijgt hier voor de derde maal een wending. Hij is geen ambachtsman of een uitvinder, maar een knutselaar die collages maakt met de reeds bestaande cultuurproducten. Hij plukt hierbij zowel uit de geschiedenis van de Schone Kunsten als uit de voortbrengsels van de vroegere volks- en van de huidige massacultuur. Let wel het woord “knutselaar” mag hier niet in zijn pejoratieve betekenis begrepen worden, als zijnde een prutser. De Franse filosoof Claude Lévi-Strauss plaatste de “bricoleur” evenwaardig naast de ingenieur om aan te tonen dat het hier om een andere houding gaat tegenover het gebruik van de middelen.

In de postmoderne opvatting over het kunstenaarschap is het model van de kunst dan ook niet te vergelijken met een natuurgetrouwe spiegel of een verhelderende lamp, maar met een spiegelpaleis dat een veelheid van beelden brengt al dan niet met de werkelijkheid op zijn kop. De houding van de kunstenaar is dan ook niet langer het nabootsen van de wereld of het produceren van zijn eigen wereld, maar het parodiëren van de gevestigde cultuurvormen. Men mag hier de term “parodie” niet op zijn kluchtigheidsgehalte nemen, maar op het attitudekarakter. De parodie was bij de Grieken wat naast de zang gebeurde als het ware de tegenzang. Overdrijvende nabootsingen van de tragedie kunnen uiteraard grappig zijn, maar daar gaat het hier niet om. De parodie toont hoe de “ernstige” wereld van de tragedie functioneert. Ze maakt duidelijk hoe de cultuur in elkaar zit. Ze wijst er ons op dat alles maar “maaksel” is, dat alles constructie is, m.a.w. dat de vorm in zeer grote mate, zo niet volledig, de inhoud bepaalt. Elke uitdrukking van iets is dus maar een manier van zeggen, die tijds- en plaatsgebonden is. Een cultuurproduct toont hoe de werelden puzzels zijn. Maar dit beeld zit ook vol gaten, want de wereld zit ook anders in elkaar. De puzzel is nooit volledig. Stukken van verschillende puzzels zijn doorheen gehaspeld. Het betreft doorgaans cultureel gevormde afspraken om de dingen op een bepaalde wijze te bekijken. Ze kunnen echter ook anders bekeken worden. De postmoderne kunstenaar toont ons hoe de vormen in elkaar zitten. Dat is zijn parodiërende attitude.

Filed Under: Kunst en massacultuur Tagged With: Wim Delvoye

Geen kunst of filosofie zonder een goed glas wijn

Een overzicht van de kunstenaars

Fik Van Gestel Bram Bogart vandekerckhove Luc Tuymans Ronny Delrue Michel Buylen Anne Bonnet Ingrid Ledent Florence Fréson Marcel Broodthaers George Grard Tinka Pittoors Pierre Vlerick Jan Van Den Abbeel Pol Bury Guy Degobert Fred Bervoets Walter Leblanc Peter Weidenbaum Serge Vandercam Colin Waeghe Jos Verdegem Gaston Bertrand Peter Beyls Michel Seuphor Marie-Jo Lafontaine Roger Raveel Victor Leclercq Raoul De Keyser Koen Vanmechelen Jacques Moeschal Walter De Rycke Jan Vercruysse Bart Decq Camille D'Havé Henri-Victor Wolvens Merlin Spie Jean Brusselmans José Vermeersch René Magritte Paul Delvaux Karel Dierickx Roel D'Haese Jan Burssens Jan Cox vandenberg Marianne Berenhaut Jozef Peeters Maurice Wyckaert Camiel Van Breedam Albert Saverys Roland Van den Berghe Hilde Van Sumere Marcel Mariën Gauthier Hubert Auguste Mambour Frank Steyaert Armand Vanderlick Tjok Dessauvage René Barbaix Gudny Rosa Ingimarsdottir Paul Van Gysegem Anto Carte Philippe Vandenberg Hugo Duchateau Guy Vandenbranden Joseph Lacosse Erna Verlinden Maxime Van De Woestyne Englebert Van Anderlecht Emile Desmedt Frank Maieu Edgart Tytgat Paul Gees Jean-Paul Laenen Jean Bilquin Luc Peire Werner Mannaers Panamarenko Mig Quintet Marc Mendelson Chantal Grard Jane Graverol Enk De Kramer Constant Permeke Lieve De Pelsmaeker Roger Wittevrongel Luc Hoenraet Guillaume Bijl Fred Eerdekens Etienne Desmet Antoon De Clerck Yves Zurstrassen Christian Dotremont Wim Delvoye Pierre Alechinsky Karin Hanssen Roger Somville Piet Stockmans Carmen Dionyse Pierre Caille Hans Vandekerckhove Koen van den Broek Mark Cloet Victor Servranckx Luc De Blok Guy Leclercq Antoine Mortier Jo Delahaut Gilbert Swimberghe Ulrike Bolenz Octave Landuyt Hubert Malfait Jean-Georges Massart Marc Lambrechts E.L.T. Mesens Liliane Vertessen Guy Rombouts Jef Van Tuerenhout Peter De Cupere

Belgische kunstenaars na ’45

Geen kunst of filosofie zonder een goed glas wijn

Zoeken op Belgischekunst.be

Recente berichten

  • Peter Beyls, co-creatie tussen mens en machine
  • Magritte en de vrije gedachte
  • Uit de schaduw: de ontwikkeling van kunsten en cultuureducatie in de vrije tijd in Vlaanderen
  • Kunsteducatie duurt het langst
  • Over kunst- en cultuureducatie in musea en erfgoedorganisaties in Vlaanderen
  • De kunstenaar als kunsteducator, Mark Cloet als artistiek spelontwikkelaar en spelleider.
  • Mark Cloet speelt met bakens in de ruimte.
  • Willem Elias kijkt naar Colin Waeghe – juni 2020

Hier kan je zoeken naar de naam van de kunstenaar waar je informatie over wil:

Kunstenaars

Mobile responsive

Belgischekunst.be is een project van Willem Elias en Rudi D’Hauwers en is ontwikkeld volgens het principe van ‘mobile responsive design’. Je leest waar en wanneer je wil op elk toestel van laptop tot ipad en smartphone.

 

  • Willem Elias
  • Inleiding
  • Portfolio
  • Galerij
  • Reflecties
  • Boeken
  • Contact

Return to top of page

Copyright Willem Elias © 2023 · Concept: Rudi DHauwers · Built on the Genesis Framework by StudioPress · WordPress · Log in

nl Dutch
nl Dutchen Englishfr Frenchde Germanit Italianes Spanish