Proloog
‘Programmator’ was het neologisme dat ik voor het eerst hoorde uit de mond van mijn jeugdvriend Guido Lievens, bankgenoot in de Latijns-Griekse van het Atheneum Aalst, tweede helft van de jaren zestig. Verder is er geen verband met “Mei ’68”, de revolte van de sociale emancipatie. Het is wel het gevolg van een evolutie, deze van de rationaliteit die langzaam maar zeker een prothese aan het ontwikkelen was voor de hersenen. Sinds mensenheugenis is er voor de ouderling, die slecht op de been is, de stok, de voorloper van de kunstbenen voor de kreupelen; de Egyptenaren zouden al het vals gebit gekend hebben; het zicht wordt al eeuwen ondersteund door geslepen glazen, gemonteerd in een bril; maar het uitbreiden van de hersenen is iets van de twintigste eeuw. We laten hier uiteraard even de oude mnemotechnische middelen buiten beschouwing, bv. van telraam tot rekenmachientje. Het behoort tot de onomkeerbare wendingen in de geschiedenis, met uitvindingen zoals het vuur, de keramische pot, het wiel, het schrift, het buskruit, de elektriciteit en het warm water. Op een ochtend vertelde mijn klasgenoot me dat zijn oudere broer voor ‘programmator’ zou gaan studeren. Het moest zoiets zijn als de werking van de computer begeleiden door regels voor te schrijven. Weten hoe men op de juiste manier gaatjes in kartonnen kaarten moest aanbrengen. Het leek me maar niets, maar mijn makker verzekerde me dat het in de toekomst een veelbelovend beroep zou worden en hij vatte dezelfde studie aan.
Ook in de wetenschap werd langzaamaan de computer het onderzoeksinstrument bij uitstek. Ik bleef van de oude stempel, door me ter plekke naar bibliotheken te begeven, om daar in de stoffige fichebakken en boekenrekken te werken. Ik ging op zoek naar op papier gedrukte teksten, die me wijzer konden maken over mijn vraagstelling: wat denken filosofen van het midden van de twintigste eeuw over mogelijke functies van de kunst? De vraagstelling werd vlug beperkt tot ‘beeldende’ kunsten omdat ik snel doorhad dat uitspraken, die gelden voor aangelegenheden van het oog, niet gelden voor deze van het oor, laat staan de geur-, smaak- en tastzin. In de jaren tachtig, zag ik mijn collegae onderzoekers in de psychologie rondlopen met schoendozen vol ponskaarten. Hun doctoraten werden doorspekt met ‘taarten’ in verschillende kleuren die kwantitatieve gegevens weergaven. Met hun methode had ik ook kunnen onderzoeken hoe bepaalde doelgroepen daarover dachten in bepaalde omstandigheden op wisselende plaatsen. Ik was al meer dan tevreden te vernemen wat filosofen daar in hun eentje over dachten.
Mijn besluiten kwamen hermeneutisch tot stand door het synthetiserend lezen van hun filosofische werken. De conclusie was dat kunst vele functies kan vervullen. De ene filosoof wees op het socio-politieke, de andere op het ethische, dan vond er één het esthetische al meer dan voldoende, of het plezier dat men eraan had, het hedonistische, maar ook het cognitieve werd al eens belangrijk geacht. Alle verschillende stromingen, d.w.z. de freudo-marxistische, de fenomenologisch-hermeneutische, de taal-analytische en de (post-)structuralistisch-semiotische, waren het er mee eens dat de functie van de kunst gelegen is in haar kracht de toeschouwer te leren omgaan met het ‘andere’, het buiten- en ongewone, het bijzondere, de diversiteit… . Dat lijkt me een mooi besluit van een literatuuronderzoek. Jaren later stelde de Hollandse kunstpedagoog, Folkert Haanstra, zich dezelfde vraag in zijn proefschrift, maar dan empirisch via computer. Zijn meta-onderzoek was een poging om uit alle mogelijk diverse empirische deelonderzoeken te komen tot een synthese over het effect dat kunst op de mens kan hebben als basis van een legitimering om kunst te integreren in het onderwijs. Zijn besluit was hetzelfde als het mijne: vertrouwd te raken met het andere, dat is wat kunst kan bijdragen aan de mensheid. Fijn te constateren dat de weg van het rationalisme, discursief nadenken over hoe iets zou kunnen zijn, op dezelfde plaats kan uitkomen als deze van de empirie, proefondervindelijk bevragen wat men van iets vindt. Het leven kan simpel zijn.
Situering
Waarom vertel ik al deze vrij persoonlijke anekdoten in een artikel dat over het oeuvre van mijn generatiegenoot, Peter Beyls, moet handelen? Allicht omdat ik nietzscheaans, de woorden van Gilles Deleuze indachtig ben dat de anekdote voor het leven is wat het aforisme voor het denken is, nl. iets dat zich leent tot interpretatie. Maar ook omdat ik op zoek ben naar de filosofie van de mens die zijn toevlucht neemt tot de computertechnologie. En omdat ik vlug een ambiguïteit doorhad, nl. dat het Peters streefdoel is de computer te vriend te houden. Zijn belichaamd mens-zijn blijft als subjectiviteit de overhand houden op de technologische objectiviteit. Vandaar dat hij naast zijn kennis van de wetenschappelijke basis van de computertechnologie, deze niet tot in het oneindige wil uitbreiden als een kennis om de kennis, maar dat hij zich richt tot enerzijds de filosofische levensvragen en anderzijds inspiratie vindt in kunst die met de hand gemaakt wordt.
Het verrassende wanneer men met Peter Beyls praat is dat hij geen robot is. Als men zijn tekeningen de eerste keer ziet, verwacht men een niet-mens die dingen gemaakt heeft die men van niet-mensen niet verwacht, met uitzondering van het nest. Men vermoedt zelfs, met een even grote (on-)zekerheid omtrent de mogelijke antwoorden op de vraag of er een god het heelal geconcipieerd zou hebben, dat er ooit wel eens ergens een menselijk wezen geweest is dat er het basispatroon, de matrix, voor gemaakt heeft. En dat deze, zoals bij die misschien-god, nog nauwelijks iets te maken heeft met de voort deinende productie die het mogelijk maakt tot in het oneindige (of althans zonder cybernetica niet te overzien eindige) een soort kunst verder te maken.
Dit is reeds een eerste kenmerk van het werk van Peter Beyls, nl. dat er geen einde aan lijkt te komen. Maar, deze gedachte van “er komt geen einde aan” heeft hier niet de betekenis van verveling (= teveel van het goede), zoals dat het geval is wanneer het in de dagelijkse spreektaal gebruikt wordt. Maar wel in de filosofische betekenis waarin er steeds een verwondering is over de eindigheid en oneindigheid en de grote vraag van het verschil tussen beide én over het niemandsland waar het ene in het andere overgaat. Dit is zeer speciaal aan zijn soort kunst. De eindigheid is immers het hoofdkenmerk van de klassieke kunst: het werk is af. Bij het schilderij mag er geen likje verf meer bij. Finito. Vernis erop om het zo goed mogelijk te bewaren zoals het is. Men is gelukkig dat het is zoals het is. Zelfs in die mate dat men er een feestje voor bouwt: de ‘vernissage’, de bewarende doping dat het werk zijn leven kan aanvatten in de kunstgeschiedenis of in de schaduw ervan. In vroegere dagen voegde men er nog het authenticiteitsbewijs aan toe in de derde persoon: “zij, hij, de schilder, zeg maar, de meester, de magister, heeft het gemaakt, ‘fecit’.” Het werk is een ‘factum’ geworden. Het is een feit. Het circus kan beginnen.
Hetzelfde geldt voor het tweede klassieke medium in de kunst: het beeldhouwen. Deze activiteit heeft zijn naam gestolen, want ten onrechte wordt niet gesproken van ‘beeldbouwen’, een ‘b’ ipv een ‘h’, uit het niets een driedimensionaliteit ontwikkelen, bijvoorbeeld met aarde (klei) om zo tot een extensie te komen, met nu en dan een terugkerend corrigerend spel met duim en vingers om het gewenste uitzicht te realiseren. Met geen duim te veel bewerkt, wordt de aarde gebakken, tot terracotta vereeuwigd. Dit tot wanneer het bij toeval breekt of de entropie haar werk doet, of het vernietigd wordt door religieus of politiek fanatieke vandalen. Ook bij het handelen dat zijn naam gaf aan de kunstsoort, het kappen aan de ruwe steen, het beeldhouwen, geldt er zoiets als een definitief ‘af- zijn’. Geen brokstuk te veel afhouwen of het is niet meer wat het had moeten zijn. Velpon doet hier geen wonderen. De slag van de meester is bepalend in het door hem gekozen materiaal, hout of steen. Tussen opbouwen en afbreken zijn er nog de sculpturen die afgietsels zijn van aarden vormen, omgezet in was via mallen of onmiddellijk in was geboetseerd. Eens de was door de hitte van de oven verloren is gelopen, wordt de ‘cire perdu’ vervangen door keihard brons, om zo definitief mogelijk te zijn. Voor het tonen wordt er nog een gewenst onnatuurlijke patina aangebracht, equivalent van het vernis. De ‘patinage’ staat niet bekend als sociaal moment en men viert het dan ook maar onder dezelfde vlag als de schilders, de vernissage, het artistiek geboortefeest van het unieke, dit en niet dat. Dat een kunstwerk ‘dit’ geworden is, betekent tevens dat het alle mogelijke ‘datten’ niet geworden is. Het ‘unieke’ is de waarde van dat soort kunst. Zelfs in die mate dat het nieuwe het criterium het schone van de troon gestoten heeft op een blasfemische manier.
Het begon al met iets wat nog schilderkunst mocht genoemd worden qua materiaalgebruik, basta; niet qua vorm. De realiteit voorstellen zoals ze was en niet zoals ze ideaal gewenst zou zijn, foei, het was een neus zetten aan de hoofdfilosoof van het Westen, Plato. Het was ongezien om een vrouw te schilderen zonder hoofd met een begeerlijk lichaam en haar barend creatief vermogen van het leven, behaard, centraal te tonen, i.p.v. een onthaarde Venus zoals deze van Botticelli, de ideale vrouw. Het was een aanfluiting van de regels van de patroonfilosoof van de Academie, zijn school. ‘L’origine du monde’ van Gustave Courbet (1819-1877) is ook ‘l’origine de l’art moderne’. Dit is reeds een speling met het criterium ‘origineel’ in de titel.
Het ‘realisme’ was de eerste avant-garde. Maar Plato werd nog meer in zijn hemd gezet toen kunstenaars niet meer gingen schilderen hoe ze dachten dat de werkelijkheid was, maar hoe ze haar zagen. Bomen zouden rood worden in plaats van groen en een kathedraal zag er anders uit naargelang de seizoenen door de verschillende lichtinval. Niet het weten, maar de zintuiglijke indruk werd bepalend. Het impressionisme was de tweede avant-garde-beweging. Het wou de zintuigen bevrijden en hen een empirische kenniskracht verlenen. Nadat eeuwenlang naar de juiste verhoudingen gezocht werd, al dan niet volgens wiskundige of pseudo-wiskundige systemen, zoals dat van de ‘gulden snede’, kreeg men een beweging die precies in vervorming en overdrijving haar kracht uitgedrukt vond. Het expressionisme werd de derde avant-garde-beweging en Plato was geveld.
Tot hiertoe was de reactie op het academisme nog fatsoenlijk, al zijn er die een andere mening hebben over ‘L’origine du monde’. Het realisme toonde dat het klassieke mimetisme, het verlangen naar gelijkenis, eigenlijke een idealisering was. Maar er echt de draak mee steken, was nog niet gebeurd. Eerst was het nog pure ernst. Het kubisme analyseerde en synthetiseerde de dingen tot geometrische patronen. De abstractie herleidde alles tot vorm en kleur zonder figuren.
Toen kwam Marcel Duchamp die kunst maken overbodig vond. Waarom zou men de werkelijkheid imiteren als die werkelijkheid al bestaat? Hij vond de ready-made uit, het kunstwerk waar geen manuele inbreng nodig was, tenzij om het ergens op een sokkel te plaatsen in een artistieke context. Was zijn ‘Fontein/urinoir’ een groteske persiflage van ‘L’origine du monde’? Hoe dan ook, de mogelijke interpretaties van dit werk, vullen een ganse bibliotheek. Duchamp lachte met zijn naarstige voorlopers en tijdgenoten, die hun handen nog wilden vuil maken aan verf en terpentijn. Hij noemde hen ‘Bête comme un peintre’. Want dat was zijn ommekeer. Kunst moet niet mooi zijn. Kunst moet aanzetten tot nadenken over de dingen. Kunst moet ons op het verkeerde been zetten. Ze maakt de tred minder zelfzeker. Uniek moet ze ook niet zijn. Het kunstwerk mag gekopieerd worden en vermenigvuldigd. Misschien werd de ‘Fontein’ zelfs door een vrouw als kunstwerk voorgesteld, het doet er niet toe. Dat zou de pret alleen maar groter maken. De ‘dood van de auteur’, waarover 50 jaar later Barthes en Foucault het zouden hebben, is door die handeling al in voege gebracht. Het betreffende kunstwerk was geen object, maar de discussie of die ‘Fontein’ een kunstwerk was, gehouden bij de opening van de tentoonstelling in New York in 1917, waar alles mocht getoond worden als het maar kunst was. Duchamp bewaarde het origineel urinoir niet. In de jaren zestig liet hij samen met kunsthandelaar Arturo Schwarz tien kopieën maken die aan musea verkocht werden. Pas dan werd het echt kunst, hoewel het eigenlijk valse waren. Ook dat doet er niet toe. Dit alles kreeg zijn bekroning doordat het object in 2004 door de Britse organisatie van kunstcritici tot het belangrijkste werk van de twintigste eeuw geconsacreerd werd. De ‘Fontein’ van Duchamp was het begin van een einde, dat op zijn beurt een begin was van een nieuwe opvatting over kunst.
In zijn spoor lachten de surrealisten de overtuiging weg dat de zichtbare verbanden de enige werkelijkheid zijn en ze huldigden de verborgen relaties. Aldus ondermijnden ze het waarheidsbegrip zelf: ‘Ceçi n’est pas une pipe’. Werkelijkheid en waarheid vallen nooit samen. Het een is een steeds tekortschietende voorstelling van het ander. Woord noch beeld kunnen de realiteit precies en volledig vatten. Maar wat interessanter is, is dat woord en beeld precies betekenis geven aan die werkelijkheid. ‘Alles is interpretatie’ zijn de onvergetelijke woorden van Nietzsche, ‘er zijn geen feiten’.
Wie het unieke, dit en dus niet dat, van het object als een belangrijke waarde vooronderstelt, zoals in een groot deel van de kunst het geval is, gaat er ook van uit dat het subject van de creatie uitzonderlijke kwaliteiten heeft die verscholen zitten in zijn ‘zelf’. Via het Griekse woord hiervoor ‘autos’ wordt dat subject verheerlijkt: ‘autonoom’, zelfwetgevend, ‘authentiek’, met eigen hand uitgevoerd én minder populair in de kunstwereld: ‘autist’, hij die enkel zijn eigen betekenissysteem begrijpt. Het kan ook via een synoniem van ‘autos’, nl. het ‘idios’, het eigene, ‘het idiosyncratische’, de verzameling kenmerken die maakt dat de ene de andere niet is. De authenticiteit, als de verheerlijking van de kunstenaar die zich toont in het bijzonder unieke van een zelfgemaakt object, was niet alleen de wijze waarop de tot genie verklaarde moderne kunstenaar zichzelf concipieerde. Het werd ook door filosofen ondersteund. Dat deed Walter Benjamin (1892-1940) in zijn essay, ‘Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid’, vermoedelijk een van de meest geciteerde titels in de esthetica van de twintigste eeuw. Hierin maakte hij zich vooral zorgen over de film als nieuwe kunst. Hij betreurde dat de aan de religie ontleende ‘aura’ van het beeld zou verdwijnen, waardoor ook de artistieke beleving niet meer was wat ze zou moeten zijn: “… de eenmalige verschijning van een verte, hoe nabij ze ook is.”. Bij Benjamin ging het als lid van de kritische theorie van de School van Frankfurt, nogal over het gevaar van de machinale massaproductie uit een kapitalistisch consumptie-denken. Het machinaal technische was verdacht. Hij heeft het niet mogen meemaken, maar het idee alleen al dat, in een toen voor hem nog futuristische ontwikkeling, kunst door een computer zou gemaakt worden, had hem met afgrijzen vervuld. De vrij recente vraag of een robot kunst kan maken, met inmenging van de mens die niet verder gaat dan deze van de vader die een kunstenaar verwekt heeft, had hem doen besluiten dat hij er niet alleen goed aan gedaan heeft zijn zelfdodingspil te slikken om niet in de handen te vallen van de Nazi’s, maar ook omdat hij in een zo technologische wereld niet leven wilde. Zijn geestesgenoot, Theodor Adorno (1903-1969), heeft in het domein van de muziek zijn afschuw geuit voor de opkomst van de radio. Hij vond dat muziek alleen in een concertzaal kan beleefd worden, gekleed in rok. Ik heb me steeds afgevraagd of hij zijn vooroordeel zou bijgesteld hebben, mocht hij muziek beluisterd hebben via de ‘hifi’-kwaliteit die ondertussen sinds lang bereikt is.
Het zijn niet alleen wat Umberto Eco de ‘doemdenkers, de apocalyptici’ genoemd heeft, die de uniek- authentieke relatie als basis voor de kunstervaring geponeerd hebben. Ook de oude ontologie, die de ‘wat is?’ vraag centraal stelde als filosofische bezigheid, doet dat. Ze vertrekt van de overtuiging dat ervoor dat ‘zijn’ ook een onderliggend fundament moet zijn, een ‘substantie’, die bepaalt wat ‘is’. Ook als ze esthetica beoefent. Het kunstwerk verkrijgt zijn specificiteit door de uitdrukking van iets dat in de kunstenaar zit. Kunst creëren is dan als het uitknijpen van een tube waarin de creatieve ziel huist. Dit geldt zo van Plato tot Descartes, over Hegel naar de fenomenologie van de twintigste eeuw, met namen als Heidegger en Sartre. Dit geldt tot op vandaag als één van de mogelijkheden van filosoferen met de hermeneutiek als methode. De hermeneutiek zoekt naar de boodschap in het kunstwerk door het leven van de maker te documenteren via biografische gegevens, eigen verhalen en deze van anderen over hem. Het is Nietzsche die als eerste deze dans ontsprongen is door de waarheidsbetrachting te ondermijnen. De interpretaties komen eigenlijk los van de feiten vanuit verschillende invalshoeken. Pas meer dan vijftig jaar na zijn dood (1900) zullen zijn echte navolgers, de structuralisten en post- structuralisten, de betekenis niet meer ‘in’ het object gaan zoeken, maar ‘er rond’. ‘In’ de ‘Fontein’ van Duchamp valt enkel te plassen, ‘er rond’ heeft zich een nieuwe kijk op kunst ontwikkeld.
Tot hier wat betreft de filosofische invalshoek, die vaak wat laat is in haar na- denken. De linguïsten waren er vlugger bij. Charles Sanders Peirce (1839-1914) in Amerika en Ferdinand de Saussure (1857-1913) in Europa, gevolgd door taalwetenschappers als Roman Jakobson (1896-1982) en Noam Chomsky (1928). Jakobson bestudeerde, samen met Claude Lévi-Strauss, het gedicht, ‘Les Chats’ van Charles Baudelaire. Dat deed, zowel de linguist als de etnoloog, vanuit het kijken naar de structuur van het gedicht. De elementen en de relaties ertussen produceerden zelf betekenis, los van wat de boodschap van de dichter zou kunnen geweest zijn. Een dichter is voor alles een klankspecialist, eerder dan een gevoelige ziel. De schilder is een kleur- en een vormdeskundige, die structuren kan genereren.
Het zijn zij die de (post-)structuralisten gevoed hebben in hun opvatting dat elk cultuurproduct- dus ook het kunstwerk- moet bekeken en begrepen worden als een tekst, iets met elementen (een vocabularium) en regels om deze te verbinden (grammatica), om betekenissen te produceren binnen contexten. Het begrip ‘intertekstualiteit’, d.w.z. in een cultuurproduct (tekst in gewone taal) bepalen meerdere systemen door elkaar de betekenissen die geproduceerd worden, heeft het nog complexer gemaakt.
Omtrent Peter Beyls
Wat heeft dit alles met het oeuvre van Peter Beyls te maken? Veel, omdat het schetst wat het niet is en de kiemen bloot legt van wat het wel is.
Ik ben de inleiding begonnen met me erover te verwonderen dat ik moest constateren dat Peter Beyls geen robot is. Men verwacht de klank van een ijzige stemcomputer die metalig klinkt zoals het verschil tussen champagne en cava op de tong. Niets is minder waar. Peter is een emotioneel gevoelige man met een warme stem, die graag bij zijn verpozingen tekeningetjes maakt in de schaduw van een boom. Dit laatste zouden de robotten van vandaag nooit doen, deze van de toekomst misschien wel.
Ik ken Peter Beyls sinds het begin van de jaren tachtig aan de VUB, waar hij in het A.I. -lab met computersystemen experimenteerde. Vermits hij ook beeldend kunstenaar was, nodigde ik hem, in mijn hoedanigheid van medecurator, uit om de discipline ‘computerkunst’ te vertegenwoordigen bij de baanbrekende educatieve tentoonstelling ‘Kunst en kunst maken’ (Openbaar Kunstbezit, 1983). Hij leerde me in te zien hoe dat werkte en ik was gefascineerd door hoe die plotter over het papier ritste, en vaster dan een hand, maar toch enigszins dobberend, volgens gelijke tred een beeld liet verschijnen op een ritme en beweging die niet verlopen zoals dat bij het manuele gebeurt. Ik had nooit gedacht dat Peter me meer dan vijfendertig jaar later zou uitnodigen om over zijn werk te reflecteren in een prestigieus boek. De computer is voor mij immers een mysterie gebleven. Ik houd van expressieve materiekunst, abstract of figuratief. Liefst ‘kleurrijk’, waarmee ik niet ‘kleurig’ bedoel, maar rijk in de zin van de mogelijkheden die kleuren bezitten om betekenissen tot uitdrukking te brengen. Het woord ‘uitdrukking’ zegt al voldoende, dat gebeurt door een mens met de subjectiviteit als waarde. Van een computer moet men op dit vlak niet veel verwachten. Tenzij misschien een staalkaart te maken van die mogelijke kleurexpressies. Daarin kan geen mens die machine overtreffen. Variaties weergeven lijkt me de hoofdkwaliteit van de computer. Door subjectiviteit te verbinden met haar alternatieven, wordt ze ‘geobjectiveerd’. ‘Objectieve kunst’ is niet voor niets synoniem van ‘computerkunst’. Hier precies zit de dubbelzinnigheid van de activiteit van Peter Beyls. Het ‘objectieve’ behoort tot het domein van de wetenschappen, en dan nog maar in een deel ervan, deze die men het adjectief ‘exact’ toebedeeld heeft. ‘Objectief’ verbonden aan de kunst kan hoogstens metaforisch bedoeld zijn. Beyls is niet enkel kunstenaar. Hij is een wetenschapper, een geleerde onderzoeker, betiteld met doctoraat en al. Het moet dus niet eenvoudig zijn om tussen Skylla en Charybdis te schipperen. Sneller dan tellen pleegt hij voorop te stellen dat zijn werk niet gebaseerd is op wiskunde of logica, maar op intuïtie en metaforen. Die evenwichtsoefening tussen wetenschap en kunst is voor Peter Beyls zelfs geen zaak van koorddansen, wel een keuze gebaseerd op hoe hij zich voelt. Die wetenschappelijke attitude is bij hem, zoals dat is bij een schrijnwerker. Hij weet hoe wetenschap moet uitgevoerd worden. Hij kent de regels van het spel. Maar kunstenaar is hij, dat is geen beroep, maar een zijnstoestand. Dat hij geopteerd heeft voor de informatica als artistiek medium doet daar niet veel toe. Hij had ook de tekeningen enkel met de hand kunnen uitvoeren. Iets wat hij samen met het ‘programmeren’ is blijven doen. Het is zijn manier van denken, even noodzakelijk als ademen en het kloppen van zijn hart.
Daarnaast speelt hij met algoritmen. Het is boeiend om zien hoe de technologie geëvolueerd is van medium om de externe wereld te beheersen, naar een ondersteuning van de innerlijke wereld. Iets dat ons helpt tellen, formuleren, opzoeken, onthouden, is zeer intiem, want het behoort tot onze innerlijke wereld. Vandaag gaan computers in grote mate mee ons eigen leven bepalen. Als vrienden gaan we er mee praten. Deze machine is een soort ‘alter ego‘ geworden, wat precies de definitie is van ‘vriend‘ volgens Aristoteles, die de eerste belangrijke tekst schreef over vriendschap, die nog steeds geregeld geciteerd wordt. Hij krijgt zowaar zelfs een aantal taken toevertrouwd die behoren tot deze van de levenspartner. Hij regelt ons geheugen en ondersteunt ons denken. Hij vertelt ons hoe het met onze gezondheid staat, daarenboven met kennis van zaken. Ik begrijp best waarom Peter Beyls hem als een soort ‘co-creator‘ beschouwt om kunst te maken, als een collega en niet als een technisch tuig, een electronisch potlood buiten zijn lijf.
De machine is wel zeer dicht in het privé geraakt. Als vriend, met een eigen A.I., helpt het creëren op zeer persoonlijke wijze. De ontwerper maakt zijn programma met stuurmogelijkheden zodat er een eindige reeks kunstwerken gerealiseerd worden met alle mogelijke variaties. Dit is er zo nieuw aan, nl. dat in tegenstelling tot de ‘oude’ kunst, zoals hogerop in de ‘situering’ in dit artikel geschetst wordt, waar het ‘unieke’ de kwaliteit is, nu de variatie interessant is. Beyls schrijft zo gemiddeld twee programma’s per jaar en maakt daar reeksen variaties van. Dit algoritmisch denken in de kunst was nieuw. Niet voor niets was de naam van de organisatie die zo wat de eerste tentoonstelling met computerkunst in 1968 georganiseerd heeft: ‘Nouvelle Tendance’.
Met dit soort kunst worden twee filosofische concepten belangrijk: het contingente en de serendipiteit. Deze maken ook dat als tak in de conceptuele kunst, deze manier van creëren haar wortels heeft in het surrealisme. Het is een wijze van het ‘andere denken’, waar René Magritte het over had.
De contingentie betekent dat iets niet noodzakelijk is, maar ook niet toevallig. Het is zo, maar had ook anders kunnen zijn. Spinoza formuleerde het als volgt: “Bijzondere dingen noem ik ‘contingent’ (gebeurlijk) voor zover wij, uitsluitend lettend op hun wezen, niets vinden dat hun bestaan noodzakelijk stelt, noch het noodzakelijk uitsluit.” (Ethica, Deel IV, def.3). Dit is de basis van het vrije denken en elke vorm van anti-dogmatisme of in de kunst anti-academisme. Het alternatief wordt hier zeer belangrijk. De identiteit is de waarde die gehecht wordt aan hetzelfde zelf dat zichzelf niet genoeg kan zijn en verschilt van al het andere. Al bij al vrij simplistisch als eigenheid: de kern, de pit, de noot, de ziel in zijn oude betekenis, de persoonlijkheid vanuit het behaviorisme bekeken, … , kortom allemaal nogal essentialistische pogingen om de diversiteit op één aspect vast te pinnen. Veel rijker is een identiteit die opgebouwd is uit alternatieven, de som van wat is en wat zou kunnen zijn, samengesteld uit het zijn en de verandering ervan. Peter Beyls wijst voor wat zijn werk betreft op het belang van de dynamiek tussen de alternatieven: ”Artificial systems based on the multiplicity, that is on the existence of competing alternatives, are equally to be considered in this regard -it introduces another first-principe, the principle of co-existence.” (Simple Thoughts, 2014, p. 234). Die dynamiek kan inderdaad conflictueus zijn. Beyls wijst hiervoor naar de conflictpsychologie, maar reeds Heraclitus stelde dat de oorlog de vader is van alles, dus ook de oorsprong van de creativiteit. Alternatieven moeten iets delen met de identiteit, willen ze verrijkend zijn. Alle mogelijke reizen die een reisbureau aanbiedt zijn alternatieven. Ze zeggen iets over de identiteit van de touroperator. Thuisblijven is geen alternatief. Hetzelfde geldt voor een computerprogramma dat een machine alle mogelijke alternatieven laat materialiseren. Een ander programma is geen alternatief. Het kunnen zichtbaar maken van die ganse dynamiek aan alternatieven is het nieuwe aan de computerkunst. De identiteit is niet dat wat is in verschil met alles wat het niet is. Ze wordt meer zichzelf door de opsomming van wat ze ook is. Dit is de rijkdom van de algoritmische kunst. Ze toont zichzelf niet alleen als haar uniciteit, maar ook in relatie met haar serialiteit.
Het concept ‘contingentie’ is sinds Thomas van Aquino (1225-1274) ingeburgerd in het filosofische jargon. Het beleefde zijn hoogtepunt bij de postmodernist Richard Rorty (1931-2007), die stelde dat alle ideeën contingent zijn. De term ‘serendipiteit’ is nog niet opgenomen in de filosofische woordenboeken. Het is daarenboven een speelser begrip. Laat me toe hierover even kort uit te weiden en het te situeren via zijn ontstaansgeschiedenis. ‘Serendipiteit’ wordt doorgaans de ‘ongezochte vondst’ genoemd. Het is een wat mode-gebonden begrip dat in feite weergeeft hoe ernstig men de wetenschap neemt. Daarenboven bestond het verschijnsel al voor de term in zwang kwam. Het ‘Eureka!’ van Archimedes in bad is een schoolvoorbeeld geworden, maar daar is het niet bij gebleven. Telkens nogal praktisch van aard: de penicilline, het rubber, de x-stralen enz. Reeds bij Heraclitus vindt men het echter theoretisch geformuleerd in fragment 27: “Indien het onverwachte niet wordt verwacht, zal men het niet ontdekken, omdat het dan niet na te sporen valt en ontoegankelijk blijft.” Het is duidelijk dat het geen ‘stom’ toeval betreft. Over hoe het Perzische sprookje van drie prinsen uit Serendip (Sri Lanka), die voortdurend dingen vonden die ze niet zochten, verder aanleiding was voor een neologisme, gaan we het hier niet hebben. Maar het is wel interessant te vernemen dat het concept ernstig genomen werd door de wetenschapssocioloog, Robert Merton (1910-2003). Hij werd er reeds vroeg in zijn loopbaan mee geconfronteerd, maar publiceerde er toch maar op het einde van zijn leven een boek over, samen met de historica Elinor Barber. Toegepast op de cybernetische kunst staat het concept ‘serendipiteit’ ver van de grappige invulling van de Amerikaan Julius Comroe die men bij Wikipedia vindt: “Het zoeken naar een speld in een hooiberg en eruit rollen met een boerenmeid…”
In de computerkunst is het toeval zelden van externe aard. Toch is het niet onmogelijk. Een aardbeving bijvoorbeeld zou de plotter een onverwacht interessante tekening kunnen laten maken. Ook gewoonweg machinale fouten kunnen een esthetisch effect hebben. Doorgaans zit het toeval in het programma. Het is het gevolg van het verschil tussen de computertaal waarin geprogrammeerd wordt en de zichtbaarheid van dat materiële product. Uiteraard worden er bij het programmeren vele keuzes gemaakt en nog meer niet gemaakt, wat ook toevalstreffend werkt. Er worden niet echt regels gevolgd. Initieel kan het programma alle kanten uit en in feite het onvoorspelbare produceren binnen bepaalde grenzen.
Het oeuvre van Peter Beyls past binnen dit speelse concept. De belangrijkheid voor de cybernetische kunst was al duidelijk geworden door de tentoonstelling ‘Cybernetic Serendipity’ in 1968 getoond in het Institute of Contempory Arts te London, met Jasia Reichardt als curator.
Peter Beyls heeft dit concept omgezet tot een meer genuanceerde versie, die hij graag ‘conceptual navigation’ noemt. Het bestaat uit het exploreren van een persoonlijke zoekruimte waarbij zich een dialoog afspeelt met een dynamisch medium. Het proces verloopt niet louter proceduraal. Of zoals hij zelf beschrijft: “Self-motivated activity develops, it propagates into our personal search space, and forms of basis of conceptual navigation -the continuous exploratory mapping of ideas, thoughts, opinions and attitudes within the intimate biotope made up by man and machine.” (Simple Thoughts, p.234).
Als besluit sta ik nog even stil bij de voorkeuren die Peter Beyls koestert omtrent zijn artistieke voorlopers en tijdsgenoten wiens bed zeer ver van de elektronische machine staat. Zij maken precies zeer manueel een vrij zintuigelijke kunst, weinig cerebraal beeldend spelen met dagelijkse voorwerpen als beeld of experimenteren met hand gemaakte structuren. Deze drie stromingen vind ik bij de namen waar hij graag naar verwijst.
De zeer materiegevoelige fundamentele schilderkunst van Robert Ryman of van de laatste actionpainter Cy Twombly; de colourfieldpainting van Marc Rothko en postpainterly abstraction; de vormloos gedeformeerde figuren van Maria Martins en de grillige houten constructies van Joel Shapiro; de sociale dimensie bij Jean-Michel Basquiat en Diane Arbus; de transparante installaties van Roni Hornu en de wat mystieke diversiteit van Bruce Nauman. Bij de Belgische kunstenaars gaat zijn voorkeur uit naar: het impressionistische licht van Emile Claus; het doordenken via speelse vormen van de alledaagsheid door Leo Copers en René Heyvaert; de sterke kleurcontrasten met vlakken door Amédée Cortier en met lijnen en stippen door Raoul De Keyzer, het zijn allemaal voorbeelden van werkwijzen die schijnbaar ver af staan van de computerkunst van Peter Beyls, maar er toch zoveel mee te maken hebben.
Het is tevens de proef op de som van de teneur van dit artikel, nl. dat Peter Beyls als pionier van de Belgische computerkunst, met internationale uitstraling, het machinale niet aanwendt als een nieuwe techniek, maar als een andere manier van denken, een medium dat hem toelaat zowel het intuïtieve als het filosofische te materialiseren, niet als een prothese, maar als een motor die een eigen wereld creëert, zijn wereld, knipogend naar de kunstwereld waar hij een onmisbaar deel van geworden is.
Em. prof. dr. Willem Elias (VUB)
Voorzitter HISK