Guillaume Bijl startte in 1979 met zijn eerste installatie. De Autorijschool Z, die tot de collectie van het MuHKA behoort. Hij vertrekt vanuit een postmoderne ironie. Dit in tegenstelling met de poëtische ernst van de protesterende jaren zestig waarin Marcel Broodthaers zijn installaties opzette. Waar bij het werk van deze laatste het existentiële engagement van Sartre nog in verband gebracht kan worden, doet men voor Guillaume Bijl beter een beroep op een filosoof zoals Jean Baudrillard. In zijn L’échange symbolique et la mort beweert hij dat we in een tijdperk van schijnvertoningen (‘simulacres’) leven. Hiermee bedoelt hij de moderne economie als een tekensysteem dat op geen enkele wijze berust op enige authentieke waarde. De werkelijkheid is vervangen door een schijnwerkelijkheid. De culturele voorstellingen van de werkelijkheid verwijzen niet langer naar de werkelijkheid, ze zijn in de plaats gekomen. De media tonen ons het nieuws niet, ze maken het nieuws.
Of een ander voorbeeld. De reputatie van een merknaam zou normaal moeten berusten op de kwaliteit van het product. Nu wordt het imago van een merk kunstmatig gemaakt waardoor de ruilwaarde, de verkoopprijs, niet meer in overeenstemming is met de gebruikswaarde, de kwaliteit van het product.Een kunstenaar als Jeff Koons (1955) wordt doorgaans in verband gebracht met een dergelijk denken. Vooral bij wat Baudrillard de ‘fatale strategie’ noemt. Als oud mei ’68-strijder heeft hij gezien dat het protest tegen het consumptieprincipe van het kapitalisme dit enkel maar versterkt heeft. Als men het kapitalisme zijn gang laat gaan zal het zichzelf opheffen. De werken van Koons (vanaf 1985) zijn geen neodadaïstisch protest à la Kienholz tegen de warenmaatschappij. Zijn kritiek bestaat uit een overbelichting van de glitter van die luxueuze consumptie. Men zou hetzelfde kunnen zeggen over Guillaume Bijl, die hier dus eerder mee startte. Men zou samenvattend kunnen stellen dat hij ons het effect toont van de rol die de ‘windowdressing’ in onze cultuur speelt. Windowdressing of etaleren heeft in het Nederlands, vertelt ons van Dale, de betekenis verkregen van “het mooier voorstellen dan de werkelijkheid is”. In de woorden van Baudrillard, betekent dit dat de mooie voorstelling in de plaats komt te staan van de werkelijkheid en de vraag naar een echte werkelijkheid niet meer gesteld wordt.
Door de techniek van de installatie, nl. het plaatsen, wordt het mechanisme van die schijnrealiteit ineens zeer duidelijk. Door iets te ontmoeten waar men het niet verwacht, gaat men precies zeer aandachtig kijken. Bijl spreekt in dat verband van ’een realiteit in een onrealiteit’, nl. de kunst als fictie, brengen. Hierdoor wordt het fictieve karakter van de werkelijkheid zichtbaar. Hij toont ons hoe de ruimte ingericht wordt om ons te verleiden. Maar die verleidingskunst blijkt even efficiënt als de maquillage van een oude prostituee.
Guillaume Bijl drukt ons niet enkel met onze neus op de verborgen verleiders van de consumptie. Hij maakt ons ook bewust van de clichés van de macht zoals die voorkomen in de maatschappelijke instellingen: de wachtzaal, de atoomschuilkelder, kantoren, de instructiecentra, enz… Ik zie het als de taak van de actuele kunst om tegen de clichés in te gaan. Bijl doet dat door ze in werkelijke vormen te citeren. Het cliché is een versteende waarheid. Maar bestaan er wel andere waarheden? Het cliché is een vorm die zijn betekenisproducerende kracht verloren heeft. Maar precies door dit verlies wordt het begrijpbaar en herkenbaar. Het cliché zegt wat men al weet, dus niets. Toch is dit de basis van de maatschappelijke communicatie, dus van de afwezigheid ervan.
De clichés van de macht zeggen ons hoe goed de maatschappij voor ons is, dus… Men kan in het oeuvre van Guillaume Bijl nog een derde kritische thematiek ontwaren: de kitsch, die verbonden is aan de twee vorige, het commerciële en het cliché. Kitsch, de gemeenzame smaak van jan met de pet. Te weten dat ieder van ons wel in iets middelmatig en dus doorsnee is en er dus een kitsch-verhouding mee heeft. Kitsch zijn de verkoopbare clichés, zou de formulering van het verband kunnen zijn. Tegenover de moeilijke toegankelijke vormgeving van de kunst staat de gemakkelijke van de kitsch. ‘L’art du bonheur’ heeft Abraham Moles dat genoemd. Ik noem het graag de categorie waarin de regel van het teveel van het goede heerst. Dat de tuinkabouters hiertoe behoren weet ongeveer iedereen, behalve de bezitters ervan. Maar dat dit ook het kenmerk is van de hedendaagse stadsverlichting heeft Bijl ons geleerd, helaas niet aan de verantwoordelijken voor Openbare Werken.
De burgerlijke waarden komen hier het best tot hun recht, weliswaar ten onrechte. De houding die Guillaume Bijl aanneemt tegenover onze hedendaagse cultuur is deze van de ironie. Deze lachvorm bestaat erin dat men de werkelijke situatie omkeert of dat men overdrijft in vergroting of verkleining. In het oeuvre van Bijl gebeurt dit door de verplaatsing. Door een gevestigde werkelijkheid in een andere, nl. een artistieke context te brengen, wordt hij belachelijk. Men zou ook andere vormen van spot kunnen vermelden waartoe men het werk kan rekenen. De parodie is de tegenzang van op een andere plaats. De pastiche is een mengelmoes van fragmenten. Ik denk aan zijn werk waar hij portretten van muziekiconen mengt met religieuze. Het beste misschien nog de persiflage. Dit is een vorm van de lach doordat op karikaturale wijze een bekend werk nagebootst wordt. Het bekende werk is bij Bijl echter de werkelijkheid zelf. En karikaturaal wordt hij door zijn verplaatsingen, niet door vervormingen zoals in het expressionisme. Wel door verschuivingen, waardoor veel van zijn werken een droomkarakter krijgen. In ruimere zin valt zijn werk dan ook onder de varianten van het surrealisme te plaatsen.
Het is eigenlijk een eigenaardige zaak dat de mens eerst een groot deel van zijn cultuurproducten onder de grond laat verdwijnen, om ze vervolgens na eeuwen op te graven en in een museum te plaatsen. Zoals een exemplaar van elk boek in de Koninklijke Bibliotheek terecht moet komen, zo zou er ook een wettelijk depot moeten zijn waar één exemplaar van elk product bewaard wordt. Daar geeft Guillaume Bijl een staaltje van. Zijn werk is een soort archeologie van onze tijd, weliswaar zonder schop. Het staat dichter bij de wetenschap dan men zou denken. Bijl sluit aan bij de culturele antropologie, die naar onze cultuurproducten kijkt alsof het etnografische objecten zijn. Hij legt het cultuurrelativistische principe, nl. dat alles gebonden is aan plaats en tijd, bloot. Alle cultuur is maaksel ook al verlangt ze naar het legitimeringsvermogen van de natuur: iets is omdat het is. Guillaume Bijl wordt niet graag een estheet genoemd. Daarvoor is zijn werk immers te kritisch. Maar kunstenaars zijn altijd met vorm begaan, zoniet zijn het geen kunstenaars. Zo ook weegt Bijl zorgvuldig de verhouding van de objecten, qua kleur en vorm, af en bepaalt hij minutieus de plaats waar ze komen. Precies die aandacht geeft zijn werk een hyperreëel karakter.