Het dadaïsme
Doorgaans wordt Duchamp een beetje tegen zijn zin ingedeeld bij “dada” (1916-1922). Zijn rol in de kunstgeschiedenis is echter te belangrijk om hem te laten verdwijnen in een kortstondige kunstenaarsbeweging. Het dadaïsme ontstond zeer ludiek in 1916 in Zürich, waar de eerste activiteiten zich afspeelden in het Cabaret Voltaire, een artistieke bar. Aan de wieg (toog) stonden niet alleen veel beeldende kunstenaars, maar vooral ook veel dichters. Vrij vlug werden er ook in andere steden activiteiten georganiseerd. Het hoofdmotief was dat als de rationele wereld iets irrationeels laat begaan zoals de aan de gang zijnde oorlog, men dan geen geloof meer moet hechten aan de rationaliteit. De functie van de kunstenaar is niet de zinvolheid, maar nog zinlozer te zijn om precies te wijzen op de zinloze oorlog, die nodeloos slachtoffers maakte.
Uiteraard was het ook een reactie tegen de kunst die door de burgerij gekocht werd. Deze artistieke reactie had drie facetten. Ten eerste een nihilistische afkeer van de bestaande normen en een andere kijk op de verhouding tussen de dingen, die als gevolg had dat men graag de wereld op zijn kop voorstelde. Deze onvrede (Arp, Ernst) met de “realiteit” leidde tot het surrealisme. Ten tweede een onverbloemd protest tegen het oorlogsgeweld en diegenen die er rijker van worden. Dit aspect liep uit op de “Nieuwe Zakelijkheid”, een zeer kritisch realisme (Grosz, Heartfield). Ten derde een in vraag stellen van de traditionele middelen waarmee kunst gemaakt werd. Dit leidde tot nieuwe technieken. Hier kan men nog een onderscheid maken tussen twee varianten. Enerzijds het gebruik van afval en gevonden voorwerpen, die samen een nieuwe bestemming kregen in een “assemblage” (Schwitters), die een eigen kunstvorm werd. Anderzijds, de gewone dagdagelijkse voorwerpen, de readymades (Duchamp). Aan dit laatste aspect zou men nog de interesse kunnen toevoegen voor de fotografie, niet als mooie niet-documentaire “kunstfoto’s”, maar als kunst, punt aan de lijn (Man Ray).
Het neodadaïsme
Kunstenaarsbewegingen houden het nooit lang uit. De Leieschilders zullen allicht een betere verstandhouding gehad hebben in hun cafeetjes in Sint-Martens-Latem dan de betweterige wildebrassen van de grootstedelijke dada-beweging, die dan ook ophield in 1922, na ruzies tussen Tzara, Picabia en Breton. “dada”, een woord dat alles en niets betekende, werd echter een “-isme”, nl. daar waar de kunstenaar op een vrij anarchistische wijze in zijn kunst laat zien dat hij een kritische houding heeft tegenover de kunst zelf en de maatschappij waarin ze gemaakt wordt. Vanaf de jaren vijftig krijgt men een aantal grote overzichtstentoonstellingen van dada. Doorgaans wordt aangenomen dat dit de pop-art beïnvloed heeft. Onder de naam “neodadaïsme” plaatst men inderdaad de namen die later de belangrijke vertegenwoordigers geworden zijn van de pop-art (Rauschenberg). Als reactie op de abstracte kunst die in hun ogen te weinig maatschappelijk engagement aan de dag legde , begonnen ze terug te experimenteren, vaak op een buitensporige wijze, met mixed-media, gemengde technieken en niet-artistieke materialen. En dit vol spirituele humor.
De dagelijkse werkelijkheid en de volkscultuur zijn vaak inspiratiebronnen. Ook zoeken ze naar de samenwerkingsverbanden met andere disciplines: poëten, musici (Cage) en dansers. De pop-art is zelf wel de opvolger van het dadaïsme, denk maar aan de readymades van Warhol, de Brillo waspoederdozen. Toch gebruik ik liever pop-art voor die kunst die de populaire cultuur in het voetlicht plaatst, door ze uit te vergroten of te herhalen. De term “neodadaïsme” gebruik ik dan liever wanneer het maatschappelijk engagement de kop opsteekt en wanneer de ironie en de eraan verbonden spelingen van woord en beeld aan de macht komen, wanneer de poëzie de logica van de feitelijkheid een hak zet. Het zijn de “iconoclasten”, diegenen die een beeld maken door een beeld te breken. Het dadaïsme kent een tweede heropleving via sommige aspecten van de postmoderne kunst (Wim Delvoye), een soort neo-neodadaïsme.