De courante opvatting vandaag over schoonheid staat nog steeds niet ver af van deze van Plato die de schoonheid van de dingen beschouwde als een weerspiegeling van de Idee van het Schone. De hedendaagse leek stelt de vraag naar de kwaliteit nog vanuit de verwachting dat er buiten het zintuiglijke waarnemingsvermogen, dus buiten de mens, een normensysteem bestaat dat als criterium voor de schoonheid geldt. Zijn twijfel over het oordeel van de kunstspecialist is dus een twijfel over de zekerheid dat die kenner deelachtig zou zijn aan deze externe criteria. Vooral dan wanneer deze deskundige kwaliteit beweert te zien in artistieke producten die, volgens de leek, deze goede kwaliteiten niet bezitten. In die zin staan we inderdaad niet ver af van de visie zoals die in de dialogen van Plato tot uiting komt. Het probleem van het schone wordt bij Plato onder andere behandeld in De Grote Hippias. Hier treedt de succesvolle sofist Hippias in discussie met de weter-dat-hij-niet-weet, de betweter Socrates. De dialoog is nog zeer actueel, alleen zou hij moeten herschreven worden in die zin dat de socratische ironie nu vanuit de sofist Hippias zou moeten geformuleerd worden om de grote wijsheid van Socrates omtrent ‘het schone-op-zichzelf’ op losse schroeven te zetten.
“Socrates: Zeg me dan eens… ‘wat is dat, het schone?’ / Hippias: Door die vraag, Socrates, kan hij niets anders bedoelen dan ‘wat is schoon? ‘/ Socrates: Dat dunkt mij niet, Hippias. Wel ‘wat is het schone?’ / Hippias: En welk verschil is er tussen die twee? / Socrates: Denkt ge dat er geen is? / Hippias: Neen, want er is er geen.”
Socrates maant Hippias verder aan om toch te beseffen dat de vraag ‘Wat is schoon?’ niet dezelfde is als daar waar het hem om gaat, namelijk ‘Wat is het schone?’, zodat Hippias een eerste definitiepoging doet: “Hippias: In feite, Socrates, weet het goed, als ik de waarheid moet zeggen, ‘een schoonheid is een schoon meisje’.” Socrates blijft maar aantonen dat elke definitiepoging van Hippias weerlegbare voorbeelden van schone dingen zijn en dus geen verheldering brengt bij de zoektocht naar ‘datgene waardoor alle schone dingen schoon zijn’. Hij wil per se antwoord op de vraag naar ‘het schone-op-zichzelf’, dus “naar datgene wat aan elk ding, waaraan het toegevoegd wordt, schoonheid verleent, zowel aan een steen of een stuk hout, als aan een mens of een god, en ook aan elke handeling en elke studie.”
De westerse mens denkt nog steeds in grote mate platonisch. Dit zal allicht te wijten zijn aan het feit dat het platonisme het christendom beïnvloed heeft, of zoals Nietzsche stelde: het christendom is platonisme voor het volk. Plato ontwikkelde een ideeënleer waarin de onveranderlijke Ideeën of Vormen de voorwaarde zijn voor het bestaan van de concrete dingen. De zuivere kennis van deze ideeën gebeurde niet door middel van de zintuigen. De werkelijkheid is slechts een afschaduwing van deze ideeën. De zintuigen zijn onbetrouwbaar. De kunst, ook een zintuiglijke aangelegenheid, is als realisme slechts een afspiegeling, nl. een nabootsing, van wat al een afspiegeling is, nl. de waarneembare werkelijkheid, dus tweemaal verdacht.
Het verband tussen schoonheid en goedheid komt zeer goed tot uiting bij Plato, die er zelfs een woord van maakte, nl. de ‘kalokagathia’, de ‘schoongoedheid’. Het ‘schone’ bij Plato is dat wat mag gezien worden, dat aanzien heeft. Het is verbonden met de zedelijkheid, “als datgene dat zich in alle vormen van het gemeenschappelijke leven presenteert en leeft, het geheel grondig ordent en zichzelf voortdurend laat tegenkomen in zijn eigen wereld.” Het schone moet door de erkenning en de instemming van allen gedragen worden. Voor de Grieken geldt de pythagorische gedachte dat de kosmos, de hemelse orde, de eigenlijke aanschouwelijkheid is van het schone. Voor Plato is het schone de zichtbaarheid van het ideale. Het is dat wat schittert boven al het andere en dat wat als waarheid uitstraalt. Het schone contrasteert niet met de onvolkomenheden van het wezenlijke. Het is daarentegen de garantie dat het ware niet onbereikbaar is doordat het de kloof tussen het ideale en het wezenlijke kan dichten.
Plato verbindt de idee van het schone aan dat van het goede, maar toch is er een verschil ten voordele van het schone. Het ongrijpbare van het goede is eveneens het geval voor het schone, dat waarheid is als de overeenkomst tussen het ding en de eraan verbonden onthulling (aletheia), omdat ook het schone een ultieme straling heeft. Maar daarnaast stelt Plato dat bij de poging om het goede zelf te grijpen het vlucht in het schone. Het schone onderscheidt zich dus van het absoluut ongrijpbare goede, door het feit dat het grijpbaar is. Het behoort tot de essentie van het schone dat het zich toont. In de zoektocht naar het goede, onthult zich het schone.
© 2012 – 2020, Willem Elias. All rights reserved. On republishing this article you must provide a link to the original article on www.belgischekunst.be.