Paul Van Gysegem studeerde eerst schilderkunst aan de Academie van Gent en koos nadien voor de optie beeldhouwkunst in het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen, de voorloper van het HISK. Zijn vroegste werken dateren van midden de jaren vijftig.
Als jong talent had hij al vroeg begrepen dat het kunstonderwijs van toen veel te wensen overliet. De bibliotheek was zijn toevluchtsoord. Daardoor kwam hij in contact met de beelden van de hoger vernoemde kunstenaars en met het existentialistisch gedachtegoed. Uiteraard stond hij in grote bewondering voor Henry Moore en de compacte oerkracht die uitging van zijn beelden. Hij vond het echter een te gesloten kunst. Vandaar dat hij soms meer voeling had met de leerlingen van Moore (3) die de beeldhouwkunst soms wat meer opentrokken naar de ruimte toe. Zo hield hij veel van Kenneth Armitage met zijn gedrongen vormen. Bij de Italianen ging zijn voorkeur naar Giacomo Manzu, die een voorloper was van de pop-art. Maar ook naar Marino Marini, die de relatie tussen mens en dier in grote spanning kan voorstellen. Een surrealistisch trekje dat zeker ook zijn invloed gehad heeft op die generatie. Het surrealisme is immers meester in het uitbeelden van de menselijke vervreemding. Belangrijker waren echter alle kunstenaars die aanzetten gaven tot de abstracte kunst. Het abstraheren is de denkwijze van waaruit Van Gysegem beginnen creëren is. Abstract werken met de klemtoon op de materie is het uitgangspunt geweest van zijn artistieke bedrijvigheid. Binnen die vlakken verschenen dan mensachtige figuren. Die interesse voor het vlak is tot op vandaag nog in zijn schilderkunst aanwezig. Bij de schilders gaat zijn voorkeur dan ook uit naar Poliakoff en vooral naar de Staël. Schilderkunst en beeldhouwkunst vullen elkaar goed aan in zijn werk.
Ook de thematiek van Paul Van Gysegem past volledig binnen de stroming van de “existentiële kunst”. Het wapen dat zowel dient voor onderdrukking als voor bevrijding. De dwarsligger als symbool voor het menselijke protest; het leven dat tot ontluiking komt met de vergankelijkheid ervan als schaduw.het zijn de thema’s van Paul Van Gysegem. Het belangrijkste is de val van de zich oprichtende mens. De mens die door zijn rationaliteit de dierlijke feitelijkheid wenst te overstijgen. Met succes, maar nadien overmoedig wordt en de wetten van de hybris overtreedt en aldus zijn eigen val veroorzaakt. Het is het eeuwige verhaal van de mens die zich meet met de Goden. De menselijke hoogtepunten, bereikt vanuit een drang naar het verwerven van het eeuwige leven, blijken van angstwekkend snel voorbijgaande aard te zijn. Van Gysegem is gefascineerd door de mythe van Prometheus, die het vuur stal bij de Goden. Het ontstaan van de stamvader en de andere pogingen van de mens om zich verder te ontwikkelen, worden steeds maar als prototypes uitgebeeld. De zin van het leven van elke mens ligt in de strijd, niet in de overwinning. Van Gysegem concipieert beelden die symbolen zijn uit de geschiedenis van de mens in opstand. De thematiek van de zelfoverstijging is uiteraard ook duidelijk in de werken rond de zwevende “Icaros”.
Paul Van Gysegem heeft zijn oeuvre laten ontstaan uit een summier aantal elementen: gearceerde lijnvariaties van zijn pentekeningen en pasteuze kleurvlakken van zijn materieschilderijen. Plaatijzervlakken, metaalstaafjes, buisringen, ruwweg aan elkaar gebracht met lasnaden als lelijke littekens, of zo men verkiest als mooie tatoeages voor wat zijn sculpturen betreft. Het werk van Van Gysegem varieert vaak tussen twee polen: vertikaal-horizontaal, ruw-glad, abstract-figuratief, hoekig-rond, vlak-bol. Of m.a.w. open-gesloten, buiten-binnen, mannelijk-vrouwelijk, veruiterlijking-verinnerlijking, angst-hoop, agressie-tederheid, openbaarheid-intimiteit, enz… .
Van Gysegem laat zich bij zijn intrede in de kunstwereld onmiddellijk opmerken door de resultaten van zijn vormenonderzoek: liefde voor ruwe materialen en een voorkeur voor grillig abstracte bestanddelen. Beide facetten zijn de basiselementen van zijn beeldconstructies gebleven: een ruimtelijke opbouw van meestal gerecupereerde, maar zo goed als onherkenbaar gemaakte materialen, met een van aantasting verkorzelde huid. Van Gysegem neemt drie klassieke opvattingen omtrent kunst samen: het natuurgetrouw weergeven van wat men als de realiteit beschouwt, een innerlijke wereld tot expressie brengen en formele elementen tegenover elkaar in een zinvolle relatie brengen. V
an Gysegem is immers geen “formalist”, in de zin van een louter vormenspel; hij is evenmin een “expressionist”, in de betekenis van het tot uitdrukking brengen van zijn subjectieve innerlijkheid; en nog minder een “realist”, te verstaan als de poging om de realiteit zo nauwkeurig mogelijk na te bootsen. Van Gysegem speelt daarentegen met deze drie klemtonen, door ze steeds met elkaar in contrast te brengen. Bijna volgens een cyclische regelmaat verschijnen in zijn werk zeer realistische uitgewerkte delen, bv. de verleidelijke erogene vormen van de vrouwentorso, tot soms wel eens onmiddellijk herkenbare portretten gemaakt met een aan de fotografie verwante perfectie. Volgens een zelfde ritme kan in een tentoonstelling ‘pure materie’ getoond worden: gesokkelde brokstukken, zo van de schroothoop geselecteerd en geassembleerd door het vormgevoelige oog van de kunstenaar. In de meeste gevallen echter komen beide vormuitersten tot een boeiend samenspel. Hetzelfde geldt voor de expressieve component. Van buitengewoon expressief, alsof de ziel huid geworden is, kunnen zijn werken soms ook de neutraliteit vertonen van een collectief symbool. Deze diversiteit wordt ook beklemtoond, vermits hij naast beeldhouwer (brons, ijzer, terracotta) ook tekent, etst en schildert. Van Gysegems creatieverlangen fixeert zich niet op één facet, maar gaat alle kanten uit.
3) E.. Lucie-Smith, Movements in art since 1945, London/New York, 1984.
© 2012, Willem Elias. All rights reserved. On republishing this article you must provide a link to the original article on www.belgischekunst.be.